Om half acht brengen vader en moeder Esther en haar naar bed.
‘Welterusten,’ zegt pappa. ‘Droom maar lekker.’
‘Lief gaan slapen.’
‘Ik wil niet slapen,’ zeurt ze.
‘Monde dicht en denk erom, geen lichtjes aandoen. Vanavond moeten we verduisteren.’
Met open ogen ligt ze in bed. Door de gesloten gordijnen ziet ze het licht van de straatlantarens. Straks zullen de lantarens geen licht meer geven en dan zal ze alleen in het donker liggen. Ze doet haar hoofd onder de dekens. Daar is het al donker. Dan zal ze niet merken als het licht buiten uitgaat.
Het wordt benauwd onder de dekens. Ze gaat weer gewoon liggen, net als anders, maar ze kan niet slapen. Steeds doet ze haar ogen open om te kijken of het al donker is buiten.
Plotseling is het zover. Er is geen licht meer, nergens.
Straks komen de trollen en de weerwolven en de boze kabouters om haar uit bed te trekken. Ze wordt helemaal nat van het zweet, net als een paar maanden geleden toen ze koorts had.
Ze gaat uit bed. Ze wil naar beneden, naar pappa en mamma.
Voorzichtig loopt ze de trap af. Het licht mag ze niet aandoen. Dat weet ze wel. De vijand mag niet weten waar mensen wonen.
Nu is ze bij de kamerdeur. Nog even en dan kan ze bij pappa of mamma op schoot gaan zitten. Heel zacht doet ze de deur open. Niemand is in de donkere kamer. Pappa en mamma zijn weg! Ze wisten toch van de generale en van de repetitie?