Toneelwerken
(1975)–Jan Vos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. StructuurHet was geen gewoonte in de zeventiende eeuw, kluchten in te delen in bedrijven en tonelen (‘uitkomsten’). Daarvoor waren ze te kort: nemen we met StuivelingGa naar voetnoot1 een speelduur aan van één uur voor een klucht van ongeveer 600 versregels en houden we in het oog dat ze meestal opgevoerd werden als ‘nastukje’ achter een treurspel of ander serieus stuk, dan is het begrijpelijk dat men geen behoefte had aan een specifiek indelingsschema. Toch kunnen we ervan uitgaan dat een dergelijk schema in een goede klucht wel latent aanwezig is, zoals evident is in de door Stuiveling geanalyseerde kluchtspelen van Bredero; en vervolgens zal dat zeker het geval zijn bij een auteur als Vos, van wie BraekmanGa naar voetnoot2 heeft aangetoond dat hij een sterke behoefte had aan evenredigheid en een niet minder sterke begeerte om juist in de structuur van zijn drama's de klassieke ‘wetten’ na te volgen. Volgens mij is mede deze behoefte er aansprakelijk voor dat de dichter zijn oorspronkelijke klucht (die we in het vervolg Oene I zullen noemen), die in de eerste druk 609 regels telde en dus binnen de min of meer gebruikelijke speelduur van één uur viel, heeft omgewerkt tot een spel van 872 regels, Oene II, nl. 818 gedrukte regels en 54 niet meer afgedrukte vss. voor de liedjes, wat de speelduur dus op bijna 1 1/2 uur bracht. Dit wekt het vermoeden dat de dichter een stuk met vijf bedrijven op het oog had, een soort tussenvorm tussen een klucht en een blijspel. Dat hij daarmee de eenheid van handeling enigszins in de waagschaal stelde, zal hem minder gedeerd hebben, want 1o zijn esthetisch maatgevoel was erdoor bevredigd, en 2o kon hij zijn ervaring als wijnroeier exemplarisch aan den volke vertonen: men diende de wijnaccijns te betalen, anders kreeg men met een heel stel ongemakkelijke ambtenaren te maken. Aanvankelijk meende ik dat alleen het laatstgenoemde motief kon gegolden hebben. Toen ik echter op het voetspoor van Stuiveling Oene II ging analyseren, trad de indeling in vijf ‘bedrijven’ vanzelf aan de dag. Oene I had er maar vier; dat moet de secure glazenmaker mishaagd hebben, en daarom heeft hij een vijfde ‘bedrijf’ toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nemen we Vos' behandeling van de eenheden van plaats en tijd in ogenschouw, dan wordt de indeling in vijf ‘akten’ inderdaad vanzelfsprekend. De algemene plaatsaanduiding luidt: ‘Het tooneel is by en in 't huis van, &c.’. Het is bekend dat een dergelijke ‘eenheid’ van plaats in de tijd waarin het stuk vervaardigd is (vóór of in 1638), zeer ruim genomen moet worden. Het toneel van de oude Amsterdamse schouwburg was polytopisch: men kon dus b.v. op drie plaatsen naast elkaar spelen. Ik stel me als de voornaamste, centrale plaats van handeling het huis van Oene voor: het publiek kan zowel wat er zich vóór de deur afspeelt als wat zich binnenshuis voltrekt, aanschouwen. Ter ener zijde bevindt zich het ‘gewelf’ (b.v. een boog van een oud stuk stadsmuur of van een gebouw), aan de andere zijde het Zuiderkerkhof met een stuk van het kerkgebouw en het kerkdak. De eenheid van tijd was zeer beperkt: het gaat om een tijdsverloop van kort voor twee in de nacht (vs. 164) tot in de vroege morgen. In de zomer begon de werkdag om vijf uurGa naar voetnoot1 en omstreeks die tijd zal het volledig bemande fiscale en politie-apparaat wel de inval in Oene's huis gedaan hebben. De gespeelde tijd bedraagt zodoende 3 à 3 1/2 uur, met vier duidelijk aangegeven intervallen. Voor we de inhoud nagaan, geven we eerst de indeling, voorzover die gebaseerd is op de door de auteur geleverde aanwijzingen omtrent tijd en plaats. Het eerste ‘bedrijf’, de expositie, omvat 164 verzen, speelt zich af vóór, in en vlak bij het huis, en heeft een speelduur van één kwartier, van kwart voor twee tot klokslag twee in de nacht. Het tweede ‘bedrijf’ met Oene's hellevisioen en Ritsaarts betovering begint tegen kwart over twee, als nl. Oene gevolg heeft gegeven aan Ritsaarts wenk om over een kwartier bij hem te komen (vs. 130). Ritsaart blijft echter vrij lang weg, waarschijnlijk door al de voorbereidingen die hij heeft moeten treffen voor de duivelbezwering (verkleedpartij, materiaal verzamelen: buskruit, zwartsel, steen op het kerkdak leggen). Ten slotte brengt hij hem in het ‘gewelf’ en de bezwering vindt plaats. Oene vlucht als de ‘duivels’ verschijnen; Ritsaart hem achterna. Het derde ‘bedrijf’ omvat de kerkhofscène (99 vss.), begint klokslag vier uur, en speelt op en bij het Zuiderkerkhof. Het vierde ‘bedrijf’ (185 vss.) is het bedrijf van de persoonsverwisselingen en speelt bij de voordeur en in het huis van Oene. Het zal nu ongeveer half vijf zijn; Ritsaart is Oene vooruitgesneld en zegt gejaagd dat Oene elk ogenblik kan opdagen. Bovendien geeft hij een aanwijzing inzake het moment dat het vijfde ‘bedrijf’ zal beginnen: hij zegt nl. dat de pachters hem ‘achter het gat’ zitten. Het vijfde ‘bedrijf’ (113 vss.) speelt waarschijnlijk tegen vijven; de handeling voltrekt zich voor de voordeur en in het huis van Oene, maar wordt in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenstelling met het voorafgaande, geheel beheerst door het optreden van de justitiële autoriteiten en de dienaren van de H. Hermandad. Door de toevoeging van deze ‘akte’ in Oene II en mede door de belangrijke nieuwe rol van de meid Looze Trijn, moest er aan het begin van het spel een extra ‘toneel’ bijkomen, en aan het begin van de vierde ‘akte’ twee tonelen; verder moesten er in de tekst nog verschillende min of meer noodzakelijke wijzigingen worden aangebracht. De personages in Oene II krijgen schilderachtige bijnamen; de kritiek op bepaalde maatschappelijke wantoestanden neemt toe; uitvallen tegen paskwillendichters komen erbij; zelfs de zesde druk wordt daarmee nog extra verrijkt, zodat pas deze uitgave, als laatste door Vos bezorgde druk, de volledige omvang heeft. Opmerkelijk is dat drie van de vier te zingen verzen, nl. de liedjes van ‘Drie Moffen en drie Vincken’ (40 vss.), ‘De Dochter tegen de Moeder sprak’ (10 vss.) en ‘Aleermen komt ter eeren ziet’ (4 vss.) niet meer in Oene II worden afgedrukt, hetzij omdat ze algemeen bekend waren, hetzij om de actrice die ze moest zingen in de gelegenheid te stellen, ze te vervangen door andere liedjesGa naar voetnoot1. De indeling van de ‘bedrijven’ in ‘tonelen’, taferelen, uytkomsten of iets dergelijks is vrij eenvoudig: de dichter geeft bijna altijd als er nieuwe personages optreden, de namen van alle spelers die van dat ogenblik af op het toneel staan. Exit-aanduidingen worden duidelijk genoeg in de tekst aangegeven. Voor de uitgave van Oene I (D) (in het Bijvoegsel I) hebben we gekozen voor de derde druk, omdat deze druk de voltooiing betekent van de eerste versie en deze ten grondslag ligt aan alle verdere na- en herdrukken van deze versie, en ook, waar het ging om een opvoering als ‘nastukje’, wel meest gespeeld zal zijn. Voor de uitgave van Oene II hebben we gekozen voor de vijfde druk (L) (met tussen haken een kleine uitbreiding naar de zesde druk (M), omdat deze via de beide uitgaven van Alle de Gedichten (1662, 1726) het meest bekend geworden is en de door de auteur gewilde definitieve vorm bevat. Met behulp van Bijvoegsel II kan men de hele ontwikkelingsgeschiedenis van de tekst volgen. Tussen A, C en D (1e, 2e en 3e dr.) is geen verschil in structuur; alleen zijn bepaalde passages in de opvolgende drukken wat uitvoeriger bewerktGa naar voetnoot2, gelijk blijkt uit onderstaand overzicht;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verschil tussen de 1e en 3e druk (A en D), volgens de nummering van de hier in Bijvoegsel I uitgegeven 3e druk: In A komen nog niet voor:
In C komen nog niet voor:
Tussen 698 en 699 komen 2 vss. voor die in D weer zijn uitgevallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. InhoudGa naar voetnoot1I, 1 (vss. 1-5). Geile Fijtje sluipt midden in de nacht het huis uit, omdat ze een afspraak heeft met haar Pol (minnaar) Lichte Ritsaart. I, 2 (vss. 6-36). Ze wordt door haar meid Looze Trijn teruggeroepen: Oene is wakker geworden en maakt spektakel, waarschuwt ze. Oene schreeuwt, onzichtbaar voor het publiek, uit de slaapkamer. Fijtje stopt Ritsaart in de wieg; zij zingt een wiegelied en tracht het huilende ‘kind’ te kalmeren. I, 3 (vss. 37-48). Oene komt op en wordt weggestuurd om een droge luier te halen. Ritsaart poetst de plaat, gevolgd door Fijtje. Ze verschuilen zich ergens (b.v. in een donkere stoep of achter een gesloten deur). I, 4 (vss. 49-133). Oene houdt een twistgesprek met hen beiden, zonder ze te kunnen ontdekken. Dan laat hij zich ontvallen: ‘Dat hier een heyen was, ik liet iens in men handt kijken.’ Dat is dè kans voor Ritsaart: hij doet zich voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als duivelskunstenaar; hij zal hem helpen. Oene belooft, over een kwartier te zullen komen; hij vertrekt. I, 5 (vss. 134-139). Ritsaart deelt mee dat hij zich in die tijd als tovenaar zal verkleden. I, 6 (vss. 140-164). Alleenspraak van Fijtje: je zal zo'n man hebben, klaagt ze. Geprezen mogen de dokters zijn die er zovelen van dat soort uit de wereld helpen. II, 1 (vss. 165-302). Oene deelt mee dat hij niet bang is voor de duivel zelf. In een droom is hij wel in de hel geweest, waar hij vreselijke straffen zag voltrekken aan woekeraars, advocaten en procureurs, bakkers (met hun te lichte broden), kleermakers, koks (die honden en katten verkopen voor hazen en konijnen), kassiers, molenaars, glazenmakers, herbergiers, notarissen en secretarissen, dokters, apothekers, barbiers, paskwillenschrijvers, lommerd-houders, solliciteurs (uitzuigers van weduwen en wezen), pachters (der belastingen), kwakzalvers, pokmeesters, zijdeververs (die de zijde zwaar maken), boek- en lakenverkopers, makelaars, schouten, diefleiders, luizenvangers, kerkverachters, hoorndragers en nogmaals advocaten. Ten slotte de lasteraars van de dichter Jan Vos! II, 2 (vss. 303-422). Ritsaart komt op en brengt Oene in een gewelf en verkoopt hier als toverkunstenaar allerlei onzinnigheden (‘leugenvertelsels’) die er bij de bijgelovige Oene grif ingaan. Dan begint hij met de eigenlijke betovering, binnen een cirkel, een duivelskring, en overdondert hij Oene met Latijnse pseudo-formules. Ten slotte bericht hij Oene over diens vrouw: die is hem naar zijn mening heel trouw, maar om zekerheid te verwerven, moet hij zich aan een proef onderwerpen: over een vuur springen, de opschriften van zes oude grafzerken op het Zuiderkerkhof ontcijferen en een toverformule uitspreken. Zodra dit alles gebeurd is, zal hij in een mand naar het dak van de kerk opgetakeld worden en daar in een hoorn een betoverde steen vinden, die hem, als hij hem bij zich draagt, zal veranderen in de persoon die Fijtjes eer belaagt. Oene wordt met zwartsel ingesmeerd (om hem voor het welslagen van het plan een duivelstronie te geven). Het buskruit wordt aangestoken (= ‘het klein vuur’, waarover hij heen moest springen?) en Oene vlucht alsof alle duivels van de hel hem op de hielen zitten. III, 1 (vss. 423-434). De ratelwachts Foppe en Jeurian gaan voorbij: ze roepen het aanbreken van de dag om: het is vier uur. Ze gaan om een zoopje in een van de kroegen. III, 2 (vss. 435-509). Oene, heimelijk gevolgd door Ritsaart, volbrengt de voorgeschreven handelingen. Alle zes door hem gelezen grafschriften - het laatste in een grappig Oostnederlands ‘moffen’-taaltje - bevatten een hekeling. Hij spreekt de toverformule uit en Ritsaart, voor Oene nog altijd onzichtbaar, hijst hem op naar het dak van de kerk. III, 3 (vss. 510-521a). De ratelwachts keren uit de kroeg terug; ze horen onraad, zien de mand; Jeurian laat hem zakken; als ze de zwartgemaakte Oene zien gaan ze aan de haal. Oene, denkend dat hij nu Ritsaart is, gaat naar zijn huis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV, 1 (vss. 521b-538). Alleenspraak van Trijn, die op de uitkijk staat. IV, 2 (vss. 539-543a). Ritsaart komt opdagen met een vaatje gesmokkelde wijn, en vertrekt dadelijk weer. IV, 3 (vss. 543b-546). Fijtje ‘speldewerkt’ en zingt een luchtig liedje. IV, 4 (vss. 547-596). Fijtje gaat onmiddellijk over op een vroom versje als Oene (pseudo-Ritsaart) binnenkomt. Hij tracht vergeefs Fijtje zijn liefde voor haar diets te maken. Als hij haar wil zoenen, wordt ze kwaad en roept de hulp van haar man in. IV, 5 (vss. 597-612). Fijtje vlucht weg. Ritsaart treedt binnen en ‘herkent zichzelf’. Oene en hij krijgen ruzie; Ritsaart gaat zijn degen halen. Oene legt, om niet in moeilijkheden te geraken, de steen neer. IV, 6 (vss. 613-618). Fijtje, teruggekeerd, is blij haar man weer te zien. IV, 7 (vss. 619-642). Oene stuurt haar weg om zijn kortelas te halen. Ritsaart is stomverbaasd, Oene aan te treffen in plaats van zijn dubbelganger. Ze krijgen hevige ruzie met elkaar. Als Ritsaart dreigende taal uitslaand, weggaat, raapt Oene de steen weer op. IV, 8 (vss. 643-678). Fijtje verstoot en beschimpt pseudo-Ritsaart. De twist loopt zo hoog dat ze doet alsof ze een beroerte krijgt. Oene schrikt en legt de steen ten tweeden male neer. IV, 9 (vss. 679-683). Fijtje komt weer bij en stuurt Oene heen om azijn voor haar te halen. IV, 10 (vss. 684-705). Ritsaart stapt weer binnen, maar wordt gewaarschuwd voor het spionneren van de buurvrouw. Ritsaart belooft, een paskwil op dat mens te zullen laten maken. V, 1 (vss. 706-756). Schout, pachter, notaris, diefleider, verklikker en stadsbode staan voor de buitendeur en willen binnengelaten worden. Ritsaart wordt in een kist verstopt. Fijtje opent de deur en kijft met de heren. V, 2 (vss. 757-789). Trijn stapt binnen met een kruier om z.g. haar meidenkist op te halen en naar het veer te laten brengen. Fijtje staat dat niet toe, maar de schout eist van haar, dat ze de meid haar rechtmatig eigendom teruggeeft. Trijn af met de kist waarin Ritsaart verborgen is. V, 3 (vss. 790-807). Oene is razend, als hij, thuiskomend, zijn huis vol politie ziet. Trijn roept (achter de schermen): ‘Brand’. De schout c.s. rent weg. Oene laat zich weer de deur uitsturen, nu om mee te helpen bij het blussen van de vermeende brand. V, 4 (vss. 808-818). Trijn wordt beloond voor haar hulp. Zij en haar meesteres hebben samen grote pret dat de list gelukt is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Karaktertekening. Intrige.Een klucht is in feite een gedramatiseerde anekdote. Het basisgegeven is traditioneel, in dit geval gesol met een sullige echtgenoot; de karakters zijn conventioneel en er kan geen sprake zijn, ook al om de kortheid van de klucht, van karakterontwikkeling of van psychologische verfijning. Hoofdzaak is dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er gelachen wordt om een pittige, levendige dialoog en een goed in elkaar gezette intrige. In Oene II - een tussenvorm van klucht en blijspel, - zijn zelfs twee ‘plots’: 1o hoe wordt de bedrogen echtgenoot in de waan gebracht dat zijn vrouw hem trouw is, 2o hoe voorkomt men dat de schout een gesloken vat wijn aanhaalt. De twee intriges worden verbonden door de noodzaak dat niet alleen het vaatje wijn, maar ook de overspelige minnaar voor de schout verborgen moet worden: bij ontdekking zou immers de boeleerster ook flink gestraft worden. Het geheel wordt verlevendigd door de duivelbezwering, de hokuspokus op het kerkhof, de benauwdheid van de ratelwachts, de steen die een persoon in iemand anders zou kunnen transformeren en de kist waarin - in Oene I de rokken van Fijtje waaronder - de minnaar verstopt wordt, en het valse brandalarm. De karakters zijn clichés. Vos heeft het clichématige karakter versterkt door in Oene II vrijwel alle personages een karakteristieke bijnaam te geven. Zo is Oene's vrouw het hele stuk door ‘geil’, Ritsaart ‘licht’ en ‘ritsig’ en Trijn ‘loos’, terwijl de schout (bedoeld is waarschijnlijk een der substituut-schouten) ‘hongerig’ (inhalig) is, de belastingpachter een slemper, de notaris ‘waarachtig’ (betrouwbaar, waarheidlievend), de deurwaarder ‘dienstig’ (gedienstig), de diender lui, de verklikker ‘leep’ en de kruier platvoetig. De naam Oene spreekt voor zichzelf: het is een sukkel, een zot. Een kleine accentverschuiving is in de overgang van Oene I naar Oene II aangebracht: in de slotregel van Oene I zegt Ritsaart, als hij vertrekt: ‘En ik (ga), gelijk altijd, weer op de kitteljacht’. Hier is hij dus de hoerenloper die achter meer vrouwen aanzit; in Oene II houdt hij het alleen maar met Fijtje: dat is in het kader van de intrige een verbetering. Voor een juiste beoordeling van het stuk moeten nog enkele aspecten in ogenschouw genomen worden. Veelal meent men dat het stuk speelt onder de laagste volksklasse, onder de heffe des volks. Dat is onjuist. De klucht speelt onder de Amsterdamse burgerij. Oene bewoont een behoorlijk huis dat door de schout in alle hoeken doorzocht moet worden (Oene II 781); er is een keuken en een kelder en er staan veel kisten langs de wand (789, 795); Fijtje heeft een dienstbode voor dag en nacht; Oene is van beroep Koopman (647) en bezoekt de beurs (648) - in Oene I, 649, was hij nog een ‘gezworen ijker’ of ijkmeester - en ‘gaat te wacht’ (Oene I 719); Fijtjes vader was ‘buurtmiester’ (742). Scheldpartijen waren een traditioneel element in de zeventiende-eeuwse kluchten: erfenis van de middeleeuwse sotternieënGa naar voetnoot1. Dat men gedacht heeft dat het stuk onder het janhagel speelde, is waarschijnlijk aan twee oorzaken te wijten. Ten eerste aan de opmerking van Van Baerle over Oene: ‘een boertig spel, ... vervult ... met aerdigheden en boerteryen, uit het midden van 't graeu ontleent’ (vertaling van: ‘comoediam jocularem ... densa facetiis et è media plebe petitis salibus’)Ga naar voetnoot2 Noch het Latijnse woord plebs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(de niet-patriciërs, het volk) noch het woord grauw behoeven uit te drukken wat wij eronder verstaan, vgl. WNT V 608 s.v. grauw: ‘Niet altijd in even verachtelijken zin; de smalle gemeente, de geringe volksklasse.’ Vermoedelijk echter moeten we ons het milieu nog iets gunstiger voorstellen dan althans uit de Nederlandse vertaling van Barlaeus' woorden blijkt. Fijtje wordt door de schout aangesproken als ‘juffrouw’, en dat was de aanspreekvorm voor iedere getrouwde vrouw beneden de rang van mevrouw (equivalent van de mannelijke ‘sinjeur’, aanspreektitel b.v. voor een man als Vondel), ‘getrouwde vrouw van den enigszins deftigen burgerstand’ (vgl. WNT VII, 1, 496 en IX 651), d.w.z. iedere vrouw beneden de rang van de echtgenote van een regent, die zich mevrouw mocht laten noemen, en boven de positie van ‘vrouw’ of ‘moer’Ga naar voetnoot1, of Grietje en Trijntje zonder meer. Maar als Fijtje dan al een dame is van ‘den enigszins deftigen burgerstand’, hoe is het dan mogelijk dat zij, als zij furieus wordt, zulke viswijventaal uitslaat? En dit is de tweede oorzaak waardoor velen gedacht zullen hebben dat het stuk onder de laagste volksklassen speelt. Een dergelijk oordeel berust (afgezien van het zoeven genoemde traditionele klucht-element) op een gebrek aan kennis van de taal, die ‘juffrouwen’ in de eerste helft van de zeventiende eeuw ten beste konden geven. Daarbij behoeven we ons zeker niet te baseren op in blijspelen gebruikte taal, daar de schrijvers ervan allicht de zaak wat chargeerden, zoals dat ook het geval is met de huwelijksmoraal: figuren als Iuffrou Meyken van Grevelinckhuysen uit Coster's Boere-klucht van Teeuwis de Boer, die het hield met een boer, hoewel ze deftiger was dan ‘geile Fijtje’, zullen zeker tot de uitzonderingsgevallen behoord hebben. Maar over die taal worden we ook ingelicht in processtukken: we denken b.v. aan Anna du Pire, een vrouw uit goede familie, gehuwd met de succesrijke schilder Bartelt van der Helst, die blijkens een akte van 1648 als een kijfachtige mevrouw optreedt, haar dienstbode een kan naar het hoofd smijt en deze door een knecht het huis laat uitjagenGa naar voetnoot2 MannenGa naar voetnoot3 zowel als vrouwen uit de min of meer gegoede burgerij konden zich uiten op de wijze van achterbuurtmensen, die we in naturalistische romans van na 1880 tegenkomen. Bij Nederlandse vrouwen van die tijd speelt nog extra mee het overwicht dat zij gewoonlijk over hun mannen hadden. Allerlei voorbeelden daarvan worden verteld door buitenlanders die ons land bezochten: vrouwen zijn ‘buitengewoon vrij in haar optreden... Zij hebben de teugels in handen en schimpen op haar mannen.’ Een Engelsman b.v. zag te Amsterdam dat een voorname heer op straat in het openbaar een oorvijg kreeg van zijn vrouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In het algemeen mag men gerust aannemen dat de Hollandse vrouwen in haar huizen het gezag stevig in handen hadden’Ga naar voetnoot1. Dit verklaart veel van Fijtjes optreden, niet alleen tegen haar pantoffelheid van een man, maar ook tegen gezagsdragers als de schout en de notaris. Ook het vrijpostige gedrag van een meid als loze Trijn, die haar juffrouw bovendien nog bedriegt (vs. 523) behoeft ons niet te verwonderen. De aanmatiging van het huispersoneel in Holland was groot, wat ook de buitenlanders opviel. De Parival schrijft: ‘De dienstboden hebben zooveel privileges dat de meesters hen zelfs niet durven slaan; heeft iemand zich door zijn toorn laten verleiden, een dienstbode te slaan of op ruwe, gewelddadige wijze zijn huis uit te jagen, en wordt daarover een klacht bij de Heeren ingediend, dan betaalt hij boete en wordt soms gedwongen de gansche huur te betalen, ook al is die nog niet vervallen’Ga naar voetnoot2. Het proces-Anna du Pire, hierboven vermeld, is de proef op de som. Daarom is het ook begrijpelijk dat de schout partij kiest voor de z.i. verongelijkte en onrechtmatig behandelde meid. Er is geen reden, dit soort scheld- of kijfscènes ongeloofwaardig te achten of te menen dat ze specifiek kenmerkend waren voor de laagste volksklasse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ZedenhekelingWe hebben in de algemene inleiding voor Vos' toneelpoëzie gezien dat voor hem ‘de Schouburg (was) een tucht en Staatsschool voor het landt.’ Dat is hij echter op een andere wijze dan men zou denken: het is nl. niet zo dat de deugd beloond wordt en de ondeugd gestraft. De lichtzinnige en listige figuren treden zegevierend en ongehavend uit het strijdperk. Oene blijft horendrager. Er is geen sprake van poëtische gerechtigheid. De slotregel van Oene I is bepaald cynisch, zoals we zagen, en die van Oene II is een sententie die, hoewel minder saillant, ook van een dubieuze moraal blijk geeft: ‘Wie zen schandt kan bedekken, en schae verhoeden, et groote kracht.’ Geen nadrukkelijk gemoraliseer. En toch lijkt deze klucht wel een ‘tuchtschool’. Wel worden de wellustige en sluwe hoofdpersonen niet gestraft, omdat dit de klucht als spel ‘met een open einde’ en als beeld van ‘zo is het leven nu eenmaal’ zou schaden, maar we komen er een hele schaar bedriegers en oplichters uit de toenmalige Amsterdamse maatschappij tegen, kortom, Vos schetst ons in Oene's hellevisioen een somber maatschappijbeeld, een wereld waarin niemand te vertrouwen is. En alweer kunnen we de vraag stellen: behoort dit beeld, onder voorbehoud van een zekere dichterlijke overdrijving, als geloofwaardig beschouwd te worden? Het geknoei van de glazenmakers is het enige waarvan Oene (als tolk van Vos zelf) betuigt dat hij er uit eigen ervaring weet van heeft, maar al die anderen? R.B. EvenhuisGa naar voetnoot3 beroept zich op Oene, als hij de corruptie in Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schildert. Maar omgekeerd kan men zich, om de betrouwbaarheid van die schildering door Vos te verifiëren, beroepen op de kerkeraadsprotocollen van de Amsterdamse gereformeerde kerk die Evenhuis onderzocht heeft. Er haperde heel wat aan de economische discipline, en dat betreft dan alleen nog wat de kerkeraad ter ore kwam, vanwege de malversaties, gepleegd door gemeenteleden. Vaak werden dit soort lieden onder censuur gesteld. Zo werd een makelaar gestraft, omdat hij koophandel dreef, wat tegen zijn eed was. Soms zijn het kleine gevallen: een zuster der gemeente werd berispt vanwege een paar flessen wijn die ze gesmokkeld had. Maar ook grotere zaken kwamen aan de orde. ‘Ongelooflijk veel mensen worden door de kerkeraad gestraft wegens het verkopen van gesmokkeld bier... De corruptie was zo niet algemeen, dan toch zeer wijd verbreid.’ Niet alleen de corruptie, ook de bijgelovigheid werd door Vos afgestraft. Hij was trouwens niet de enige die het getover aan de kaak stelde. ‘Tooveren, bezweren, verschijnen als duivel vermomd, dat alles is in onze kluchten der 17e eeuw schering en inslag’, zegt WorpGa naar voetnoot1. Een vroeg voorbeeld ervan vindt men in Nicolaes Biestkens, Het eerste deel van Claas Kloet (1619), vss. 288-299Ga naar voetnoot2. Het lijkt mij dat niemand de duivelbezwering met zo veel accuratesse en met zo'n suggestieve kracht heeft uitgebeeld als Jan Vos. De passage over de notarissen en secretarissen met de vele ‘stadhuiswoorden’ vond Mr. G. van Hasselt, advocaat te Arnhem, zo goed dat hij haar geheel overnam in zijn ‘Praefatio ad lectorem’ voor Kiliaen's EtymologicumGa naar voetnoot3; hij noemt ze ‘lepida [geestige] Oenes verba, apud inferos conspicientis.’ Een aantal van de satirische trekjes, gericht tegen frauderende ambachtslieden, vinden we ook in andere kluchten, maar verspreid of als terloops. Zo vinden we de satire op het rekken van lakens terug in M. Waltes, Klucht Van de Bedrooge Gierigaart, Gespeelt op d' Amsterdamsche Schouburg, 1653 (Amsterdam 1654)Ga naar voetnoot4. De droom van een tocht naar de hel treffen we aan in M. Gramsbergen, Klucht van de Levendighe Doodt, of Bedroogen Kassier, gespeeld te Amsterdam in 1648 (Amsterdam 1649)Ga naar voetnoot5. De lafheid van vele ratelwachts wordt bespot in D.A. Opmeer, Klucht van Trijn Ratels (1660)Ga naar voetnoot6: als ze wat verdachts horen, gaan ze in de kroeg zitten; ‘En sooder iemant klaegt - wy hebben 't niet gehoort’ is dan het bescheid. Maar het zou niet verwonderlijk zijn, als deze latere auteurs het materiaal gebruikt hebben dat Vos ze geboden had in zijn rijke satire op het Amsterdamse leven. In die satire pasten ook de paskwillenschrijvers, waarmee hij en passant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook nog even kon afrekenen, Geen beter wapen voor een schrijver dan je vijanden in een klucht publiekelijk aan de kaak te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. BronnenOnder de vijanden van Jan Vos moet wel Jan Zoet (of Soet) de felste geweest zijn. Jan Zoet, buitenkerkelijk dichter, orangist, chiliast, en in het laatst van zijn leven herbergier in ‘De Zoete Rust’Ga naar voetnoot1, heeft tegen de auteur van Oene drie spotverzen gemaakt: 1o ‘Drolligen Afval, voor Malle Oene, en zijn Vader Reintje de Vos’; 2o een vers tegen Vos' motto ‘Aan J.H.’ (vóór Oene II). Zijn spotvers, met identieke rijmen, luidt: Een klugt is zonder maat, wanneer ze heel op maat is.
Dit, zegt men, zeid JAN VOS: ik zeg het Oenes praat is.
Wat elk, in Oene roemd, word in Jan Vos, gewraakt.
En OENE heeft dat vers, voor Oene dan gemaakt.
3o ‘Toegift’. In de pennestrijd van 1660 roeren de beide kemphanen zich weer: de passages tegen de paskwillenmakers in de druk van 1662 zijn ten dele tegen Zoet gericht, die in 1651 voor zes jaar uit Amsterdam en de Vrijheid van Amsterdam was verbannen (Oene II 694-698)Ga naar voetnoot2. Zoet meende, en dat zal wel het begin van de vete geweest zijn, in zijn auteursrecht aangetast te zijn, doordat hij het gegeven van de bedrogen echtgenoot met de betoverde steen eerder dan Vos gebruikt had, nl. in zijn klucht Iochem-Iool, ofte Ialoerschen Pekelharingh (Amstelredam 1637), voor het eerst gespeeld in 1637, en geschreven in zesvoetige jambische verzen. Het gegeven is oeroud: ZuidemaGa naar voetnoot3 heeft erop gewezen dat het al voorkomt in Boccaccio's Decamerone (VIII 3) en in Coornhert's vertaling daarvan: Lustige Historien (II fo. 70). Maar Jan Zoet was zelf een plagiator, als men bij dit soort werk met een beperkt aantal motieven tenminste van plagiaat mag spreken. Iochem-Iool is nl. een bewerking van een stuk gespeeld door Engelse komedianten, zoals ook Isaak Vos' Iemant en Niemant (1645) en Singende-klucht van Pekelharingh In de kist (1648) via de reeds vaak genoemde Engelische Comedien und Tragedien (1620) op Engelse komedies teruggaanGa naar voetnoot4. Jan Zoet nu had zijn klucht vrij vertaald uit Ein lustig Pickelhärings-Spiel, darinnen er mit einem Stein gar lustige Possen machet, uit de zoëven genoemde Duitse bundelGa naar voetnoot5; hij droeg zijn stuk op aan Willem Bartolsz. Ruyter, die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1636 tot een groep Engelse toneelspelers had behoord; deze zal er volgens Te Winkel wel een vertaling van aan Zoet geleverd hebbenGa naar voetnoot1. De inhoud van Jan Zoet's klucht is, in het kort, als volgtGa naar voetnoot2. Jochem Jool, ook wel geheten Monr Pekelharingh, wantrouwt zijn vrouw Stijn Smuls; hij vermoedt dat zij het houdt met de molenaar Snoep-siecke Hans, en daarom wil hij een duivelbezweerder raadplegen. Stijn besluit, haar man ‘in Oenes kap (te) gaen hullen’Ga naar voetnoot3. Hans leent een ‘Duyvel-banners habyt’ en loopt met een groot boek over het toneel. Jochem Jool moet 's nachts drie maal om het kerkhof lopen en de formule uitspreken ‘La forma Muller Hans’ en een steen pakken uit ‘het eerste graff Aen 't West-noord-wester end, dat selje open vinde’; hij bindt die aan zijn ‘luchter sy’: zolang hij dat doet is hij Muller Hans. Samen met Stijn verkneukelt Hans zich over Jochems onnozelheid. Jochem vervoegt zich bij het huis van Hans; als deze zijn degen wil halen, laat Jochem de steen zakken. Pseudo-Hans begeeft zich nu naar Stijntje. Daar krijgt hij de volle laag, ze bespot ‘mal oene’Ga naar voetnoot4 (die) brandt van lust’ en jaagt hem weg. Hans, die zich eerst weer van de kleren van de duivelbanner ontdaan heeft, rost de sukkel af met een gevulde meelzak. Als Jochem wegrent, gaan Stijn en Hans naar binnen om het liefesspel te spelen. Jochem is echter volledig overtuigd van de kuisheid en trouw van zijn vrouw. De Klucht van Oene is, mede door het gebruik van knittelverzen veel levendiger en meer uitgewerkt dan Iochem-Iool. Terecht zegt Te WinkelGa naar voetnoot5: ‘Jan Vos had niet anders gedaan dan aan de anecdote, die hij trouwens ook elders dan bij Zoet heeft kunnen vinden, de stof te ontlenen voor een overigens oorspronkelijk spel.’Ga naar voetnoot6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Taal en versbouwDe taal, gebruikt in Oene, behoort, met enkele afwijkingen, tot de conventionele Amsterdamse kluchtentaal, waarvan Van RijnbachGa naar voetnoot7 opmerkt dat ze zich kenmerkt door een bepaalde beeldspraak, bepaalde zegswijzen en uitdrukkingen, spreekwoorden en bastaardvloeken. Van Vos geldt ook wat Van Rijnbach oppert over Bredero's taalgebruik: ‘Zo is het .... mogelik, dat de door hem in zijn kluchten gebruikte taal niet een absoluut realistiese weergave was van de werkelik gesproken taal, doch dat ook hierin sporen van een literaire traditie te vinden zijn’Ga naar voetnoot8. ‘De taal die Bredero zijn personen laat spreken is, met dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbehoud, de Amsterdamse meer of minder platte volkstaal en het sterk West-Fries gekleurde dialect uit de omgeving van de stad’Ga naar voetnoot1. De Amsterdamse kluchtentaal is al vaak beschreven, maar Vos heeft een aantal opmerkelijke afwijkingen: zo heeft hij nooit in voor het voegwoord en; mijn als persoonlijk voornaamwoord trof ik niet aan; de zo kenmerkende velarisering van n voor dentaal (hangt voor handt, enz.) komt bij hem niet voor. Evenals bij andere kluchten, in de 17e eeuw uitgegeven, zijn er vaak inconsequenties en slordigheden, hetzij van de schrijver zelf, hetzij van de drukker. Zo worden ae en aa door elkaar gebruikt (vgl. Ritzaerd in I, Ritsaart in II). In Oene I schrijft hij ae, in Oene II wil hij blijkbaar aa als realisatie van de door hem bedoelde klinker gebruiken, maar op vele plaatsen gebeurt dit eenvoudig niet. Hier volgt nu een opsomming van een aantal verschillen van de taal van Oene II met het hedendaagse Algemeen Beschaafd. De opsomming van de voorbeelden is niet volledig.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in maat en rijm is Vos nog sterk aan de traditie gebonden. In tegenstelling met Jan Zoet gebruikt hij knittelverzen, omdat ‘een klucht moet zijn als 't graauw dat onbepaalt in praat is.’ De lengte van de versregels is dus zeer ongelijk: het minimum is twaalf lettergrepen (b.v. 639, 640)Ga naar voetnoot1, maximaal 31 (vs. 649), maar, wanneer men de toverspreuken, de roep van de ratelwachts (vs. 418)Ga naar voetnoot2, de opsommingen van barbarismen (vs. 197) meetelt, zijn de regels nog langer. De opschriften op grafzerken zijn normaal berijmd, maar de moeilijkheid voor de hier gekozen regeltelling, die ik geheel van de rijmwoorden liet afhangen, zit vooral in de toverspreuken. De klucht als geheel wordt gekenmerkt door gepaard rijm, om en om staand en slepend. Bij de toverformules moest er eenvoudig een knoop worden doorgehakt: zo heb ik Poksius - Larius (vs. 344) en Boliman - Nikkeran (vs. 355) niet als rijmklanken beschouwd; in deze regels is het binnenrijm als zo dominerend te beschouwen, dat de eventueel als eindrijm op te vatten slotlettergreep als te verwaarlozen component gezien kan worden. Het spreekt vanzelf dat bij dit soort verzen het eindrijm als enig ‘poëtisch punt’ overblijft en dus, als het enigszins kan, een zware nadruk moet krijgen. In dit opzicht heeft Vos zich dan ook aan de kluchtspeltraditie gehouden. Van de 409 vers-paren telde ik er 59, d.w.z. 14 1/2% met dubbelrijm. In veel gevallen versterken ze het komisch effect: ik denk b.v. aan vss. 21-22 veeg lukken - leeg drukken; 149-150 droge gek - gespoge spek; 535-536 Oene zwijgt - zoene krijgt; 673-674 Rijk was - Kattelijk was. RijnbachGa naar voetnoot3 heeft vijf soorten dubbelrijm bij Bredero onderscheiden. Ze zijn alle bij Vos te vinden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het laatste geval is het eerste rijm assonerend, zoals b.v. ook in 41-42 Floor de vreemdert - 't groot-eemdert. Rime riche trof ik één maal aan: 649-650 eeten - eeten; glijdend rijm vier maal, b.v. 564-564 verwilderen - schilderen.
Ten slotte nog een verantwoording van de tekstuitgave. De 5e druk (d.i. de 1e druk van Oene II) is in het origineel, zoals vaak het geval is in de uitgaven van kluchten, in gotische druk. De schuine streepjes zijn vervangen door komma's. De namen van de sprekende personen staan in L vooraan, en niet boven de regels. De volgende drukfouten zijn verbeterd: 38 te pijpen; 41 bestee; 202 vrieesen; 238 doen; 265 Prokreus; 319 Ja seyt Aecht; 331 snyen; 371 vijf; 390 et in hok; 489 vijfde; 527 zoen; 548 toneelaanwijzing ontbr.; 618 zen al vlug; 639 we ontbr.; 674 vraeghe; 759 alle doen; 762 Hadt je; 764 buurebak huizen; vóór 808 TRIJN ontbr. De vss. 289-292 zijn ingelast naar de 6e druk. Voor Oene I is de 3e druk gekozen, die als de definitieve versie van deze tekst kan worden beschouwd. Het typografisch beeld van het origineel (afgezien van de gotische druk) is hier inzoverre gehandhaafd dat de schuine streepjes zijn gebleven, de namen vóór de regels staan, en dat onderbroken verzen niet op één regel gedrukt zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Opvoeringen. DrukkenOver het aantal opvoeringen van Oene zijn we slecht ingelicht. Weliswaar heeft Worp een lijst samengesteld van de in de Amsterdamse schouwburg gespeelde stukkenGa naar voetnoot1, maar ‘in het opgeven van nastukjes is men allesbehalve consequent geweest. De gegevens omtrent Oene zijn daarom bepaald niet betrouwbaar; hij kan vele malen gespeeld zijn, zonder dat dit genoteerd is.’ De weinige notities luiden als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit bovenstaande gegevens valt het vrij grote aantal opvoeringen in 1662 op. Vermoedelijk werd het toen vanwege de grotere omvang niet als ‘nastukje’ gespeeld; daarna is men blijkbaar weer de kortere versie gaan spelen. De enige min of meer betrouwbare maatstaf is het aantal drukken en het jaar van verschijnen: 1e dr. 1642; 2e dr. 1643; 3e dr. 1646 (hier als Oene I uitgegeven); 4e dr. 1648; 5e dr. 1662 (hier als Oene II uitgegeven); 6e dr. 1662 afzonderlijk en in AdG; laatste (7e) dr. (I) 1670; laatste (8e) dr. (I) 1696; laatste (9e) dr. (I) 1710; (10e) dr. in AdG (II) 1726. Het aantal nadrukken, vaak zeer slordig, is vrij groot: 1643 (H. Canijn), z.j. (twee maal) (D. Wttenbrouck), 1649 (D. Wttenbrouck), 1655 (D. Wttenbrouck). 1657 (J.J. Bouman), 1658 (I. van Duisberg), gebonden voorin de verzamelbundel Dichtkunst van Jan Vos. Het aantal van zeven nog bewaarde nadrukken wijst op een zekere populariteit gedurende 's dichters leven. Vermoedelijk werden die nadrukken in de schouwburg of op straat bij de schouwburg verkocht voor een stuiver of tweeGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. WaarderingHet maken van een klucht of blijspel werd door auteurs van naam als een hachelijke bezigheid beschouwd: de eerste drukken van Warenar verschenen anoniem. Huygens had bezwaren tegen het publiekelijk spelen van zijn Trijntje Cornelis. Bredero werd nogal gekritiseerdGa naar voetnoot2. Met Vos, hoe vrijmoedig ook, was het niet anders, als tenminste zijn uitgever Lescaille de waarheid spreekt in zijn voorrede voor AdG (1662): Vos had dit werk in zijn verzamelbundel willen supprimeren, maar Lescaille had aan die wens geen gevolg gegeven en voegde de klucht erbij ‘voor hen die 't begeeren’Ga naar voetnoot3. Hij heeft de klucht in elk geval met afzonderlijke paginering achter de bundel laten inbinden. Trouwens ook de nadrukker Ian van Duisberg had Oene afzonderlijk, maar dan voorin, laten inbinden. Pas in de 2e druk van AdG is het als volwaardig werkstuk van Vos, achter Aran en Titus en Medea, midden in deel II afgedrukt. Een zekere gêne is bij de door ‘serieuzer’ werk gerenommeerde auteurs duidelijk op te merken. Die gêne heeft zich bij de wetenschappelijke beoefenaars van het vak tot op deze tijd gehandhaafd. De naturalistische schilderkunst van mensen als Jan Steen, Adr. Brouwer, Adr. v. Ostade e.a. vindt volop en allerwegen bewondering, de verwante dichtkunst wordt meestal met de mantel der liefde bedekt. Er zijn enkele bloemlezingen (met fragmenten!); voorts zijn er uitgaven van mensen wier naam uit anderen hoofde vermaard is (Bredero, Coster, Hooft, Huygens, Starter); verder zijn nog in de jongste tijd uitgegeven: G.C. van Santen, N. Biestkens, Focquenbroch en Tengnagel, maar waar is de volledige uitgave van mannen die vrijwel alleen kluchten schreven, als W.D. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hooft, Isaac Vos, I. Noozeman en van anonieme auteurs als die van de Klucht vande Qua Grieten e.a.?Ga naar voetnoot1 Het is misschien niet ondienstig, nog eens te herinneren aan de passage van een bijdrage aan de Spectator van Justus van EffenGa naar voetnoot2, waarin hij zich beklaagt over de erbarmelijke toestand van het Nederlands toneel en de toneelschrijverij. We hebben, meent hij, te weinig goede toneelspelen en te weinig goede acteurs. Vondel was een onvolprezen poëet, maar hij had ‘geen denkbeeld van de Toneel-wetten’. ‘'t Eenigste, waar in myns bedunkens onze Toneelschryvers in geslaagt hebben, zyn kluchten, in de welken de zeden en levenswyze van 't gemeene volk met de stiptste nauwkeurigheid worden afgeschildert, en nagebootst, en 't schynt dat onze Toneel-speelers, in dit geval, met nayver tegens de Dichters ontstoken, zich zelve overtreffen. Ik heb 'er verscheidene onder hen gezien, die de natuur niet naäapte [lees: naäapten], maar in de natuur zelve indrongen. 't Waren geen Toneel-speelders; 't waren boeren, matrozen, meiden, knechts, kyfachtige zinnelyke wyven, malle moeders, ongebondene zoonen, overheerde vaders &c. 't Is jammer dat de nuttigheid uit de onregelmatige stukken te halen gering is, en zich tot de zeden van fatzoenlyke luiden niet uitstrekken kan.’ In de laatste zin komt de Hollandse moralist weer om de hoek kijken. Overigens, is Van Effen's opvatting nog altijd hoogst actueel. We weten dat de jonge Bakhuizen van den Brink de blijspelen van Bredero verslond, en genoot van Oene, Trijntje Cornelis en WarenarGa naar voetnoot3. Fel heeft hij M. de Vries, de uitgever van Warenar (1843) aangevallen; deze had verachtelijk geschreven over de blijspelen der 17e eeuw, die fijne scherts en de beschaafde toon misten en ‘ontaardden in kluchtspelen, naar den smaak der lagere volksklasse ingerigt.’ Bakhuizen verwerpt deze tegenstelling: ‘Het begin der zeventiende eeuw was de eeuw van het kluchtspel; er kon dus van “ontaarding” geene sprake zijn, maar wel van ontwikkeling.’ Men mag niet ‘latere tijden met de eigenlijke eeuw van het oud-Hollandsche blijspel ... vergelijken’Ga naar voetnoot4. Inderdaad, evenals met het werk van Bredero, Coster en Hooft het geval was, het karakter van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse samenleving, zoveel ruiger - en zo men wil zoveel ‘boerser’ - dan dat van de 18e en 19e eeuw, wordt te vaak over het hoofd gezien. Medio 16e eeuw was Amsterdam nog een typische Noordhollandse provinciestad; de snelle groei na de Alteratie van 1578 betekende een bevolkingsaanwas, die in de eerste plaats steunde op het Waterlandse, Amstellandse en Zaanlandse bevolkingsreservoir, en in de tweede plaats op vreemdelingen die uit half Europa toestroomden. Een zekere morele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
losgeslagenheid behoeft niemand te verwonderen, en de tekening van de Oene's, de Fijtjes, de Trijntjes, de Ritsaarts zal meer natuurgetrouw geweest zijn dan velen in latere, rustiger en braver eeuwen dachten. Jan WagenaarGa naar voetnoot1 meende in zijn rechtschapenheid dan ook dat in Oene ‘de taal en zeden van 't laage Amsterdamsche gemeen geschilderd werden, zonder dat 'er, op schikking of orde, agt gegeven was: behalve, dat het gantsche beloop van 't spel de ontugt veel te dartel maalde; waarom ook de Digter, naderhand, zyne Klugt veroordeeld heeft.’ G. van Hasselt, die, zoals we zagen, de klucht van Oene met enige waardering had aangehaald in het woord vooraf van Kiliaen's woordenboek, werd hierover prompt gekapitteld (‘gegispt’) in het ts. de Algemeene Bibliotheek I. V. 689, gelijk hij zelf meedeelt in zijn verhandeling Over de eerste vaderlandsche klugtspelenGa naar voetnoot2: de schrijvers in dat blad zeiden: Vos was ‘geen taalkenner’. Het laat Van Hasselt vrij koud: ‘Dit zeggen zy met recht, en men houde hemzelfs, als men wil, voor een geheel ongeletterd gast. Men keure af, dat Hoogstraten, die hem 't meest voor den grootsten kinkel en loer bekend maekte, met hem op het woord DriftGa naar voetnoot3 en andere voor den dag komt: ik zal 'er my niet voor roeren.’ Hij gaat rustig door met aanhalingen uit Oene te doen. Natuurlijk is deze klucht onbetamelijk, evenals verschillende stukken van Bredero, W.D. Hooft, S. Coster enz., zegt hij, maar de schrijver kan zich daar niet erg over opwinden, zoals de ‘Kerkelyken’ doen. N.G. van KampenGa naar voetnoot4 spreekt van de ‘klucht Oené [!], waarin al de plompheden van het laagste gemeen eener groote stad in hare volle afzigtigheid ten toon gesteld worden.’ SiegenbeekGa naar voetnoot5 spreekt van ‘eene dikwijls lage en vuile klucht, Oene genaamd.’ Ook W. de Clercq in zijn Verhandeling (1824)Ga naar voetnoot6 veroordeelt Bredero en Vos in één adem: Bredero's kluchten ‘vereenigen, met eenige geestige trekken, eene ruwheid en geheele verwaarloozing van alle uiterlijke schaamte, die ons met regt verbaast, daar het ons moeilijk te begrijpen valt, hoe een publiek, hetwelk den Baëto van HOOFT, of den Gijsbrecht en Palamedes van VONDEL toejuichte, het vertoonen van stukken gelijk den Duitschen Kwakzalver van BREDERO, of de klucht van Oene van JAN VOS, kon dulden.’ Ook Hofdijk veroordeelt Bredero en Vos in één klap en richt zich kennelijk tegen Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot7: ‘Dat boertig spel, Klucht van Oene betyteld, mag ons wellicht onder het Amsterdamsche graauw der zeventiende eeuw verplaatsen - het is zoo laag en gemeen, dat men wel de rekkelijkheid op het punt der zeden en kieschheid hebben moet, die de halve heiden BARLAEUS | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
by den auteur van Trijntje Cornelis (HUYGENS) onderstelde, om er als man van kennis en smaak lof aan te durven geven.’ JonckbloetGa naar voetnoot1 spreekt van de klucht van Oene, ‘die niet veel beter is dan het slechtste, wat men in dat soort vertoonde, maar 't schijnt, dat men zoo verlekkerd was op al wat hij voortbracht, dat men zelfs dit platte stuk hemelhoog verhief.’ Te WinkelGa naar voetnoot2 daarentegen is nogal tamelijk goed over Oene te spreken: ‘bijna het geheele stuk (is) in den dialoog eene aaneenschakeling van volkskwinkslagen, die elkaar onmiddellijk opvolgen als slag en weerslag en die aan Bredero's vernuft herinneren. Daar JAN VOS daarin onuitputtelijk schijnt, zou men hem Bredero's meerdere mogen noemen, wanneer zij alle uitsluitend op rekening van zijn vernuft te stellen waren en niet op rekening van zijn goed geheugen, en wanneer hij zich het niet gemakkelijk gemaakt had door ook het platste en vieste ten beste te geven, zodat de klucht bij menigeen erge(r)nis en in later tijd zelfs weerzin zal hebben gewekt. Om de moraal was het in kluchten als deze natuurlijk niet te doen.’ Men ziet het, ook hier wordt alsem gemengd in de beker van lof. Maar dat de objectieve Te Winkel drie bladzijden wijdt aan het veelgesmade werkje, is veelzeggend. WalchGa naar voetnoot3 vindt deze klucht ook ‘niet onaardig’, maar ‘'t geheel is niet zeer gekuischt.’ Van DuinkerkenGa naar voetnoot4 bespeurt in Oene ‘vlot gerijmde knittelverzen’ en ‘een ruige natuurlijkheid’; overigens is hij ‘plat’ en wordt de schrijver herinnerd ‘aan het eenvoudige gegeven der natuur, dat echte vitaliteit onbestaanbaar is zonder de noodzaak tot afvalproductie.’ - Moeten we in deze lijn verder redenerend, de Hollandse realistische schilders der 17e eeuw als afvalproducenten beschouwen? Of waren het uitbeelders en vertegenwoordigers van de 17e-eeuwse maatschappij, zoals ... Jan Vos? - Cornelia W. RoldanusGa naar voetnoot5 legde hier het juiste verband: ‘Ook hier [nl. in de klucht] leverde de 1e eeuwhelft, parallel aan de schilderkunst de meest-spontane opwellingen en kleurigste schildering. Niet slecht was in 1642 nog Vos' Klucht van Oene, naar oud gegeven.’ KnuvelderGa naar voetnoot6 vindt Oene ‘in zijn genre niet onverdienstelijk..., en even ordinair als de meeste kluchten van zijn tijd.’ Laten we eindigen met een positief slotakkoord over de klucht in het algemeen. BrugmansGa naar voetnoot7 merkt op: ‘Laat het waar zijn dat ons volk en daardoor ook ons toneel een bedenkelijke neiging had naar het platte en zelfs naar het onkiese, het is niet te ontkennen dat zich daarin een echt nationale levenslust openbaart, die zich de eeuwen door op ons toneel heeft gehandhaafd.’ Na het optreden van Nil Volentibus Arduum bleef het Hollandse blijspel wel bestaan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar gekuist en gelouterd: ‘zo verdwijnen tegen het einde van de zeventiende eeuw alle aanstotelijkheden van het toneel van de Amsterdamse schouwburg.’ - Dat zal ook wel de reden zijn dat Oene zich van Vos' toneelstukken het minst lang op het Amsterdams toneel heeft kunnen handhaven: na 1672 wordt het niet meer vermeld. Bij de beoordeling van het kluchtspel moeten we niet zozeer een literatuurwetenschappelijke, als wel een norm van speelbaarheid en spelmogelijkheid aanleggen. De mogelijkheden die een blijspel of klucht aan regisseur of spelers biedt, zijn niet direct in de tekst te lezen (b.v. bewegingsmogelijkheden, betrekken van de zaal in de handeling, e.d.). Voorts zijn er in deze stukken vaak meer satirische elementen te vinden dan er bij lezing zonder meer uit te halen zijnGa naar voetnoot1. H.v.d. BerghGa naar voetnoot2 heeft in zijn proefschrift uitvoerig de ‘komische momenten’ die bij de opvoering van een komisch stuk te pas komen, geanalyseerd. Ook deze analyse bewijst dat louter lectuur maar weinig onthult van de komische kracht die latent in een stuk aanwezig is. Hierbij komt nog dat de door hem genoemde ‘referentiële komische momenten’ moeilijk te achterhalen zijn, doordat ze aan tijd en plaats gebonden zijn: 1. wat wordt er gehekeld; 2. welke taboes werden verbroken; 3. welke toespelingen (bekende namen, feiten, stereotiepen) wekten de bijval van het publiek? En bovendien: welke komische momenten werden door de acteurs toegevoegd aan het spel? Het enige waar we ons een oordeel over kunnen vormen bij de lectuur zijn de door Van den Bergh genoemde ‘immanente komische momenten’, nl. de mechanisering, de contrasteffecten, de voorpret van de toeschouwer en de lach als ontspanning (bij de inlossing van de gewekte verwachtingen). Wie dit alles bestudeert, gaat beseffen hoe moeilijk het is, een weloverwogen oordeel over een oude klucht te vellen: er blijven te veel elementen waarop men zich zou kunnen baseren, onbekend. |
|