| |
| |
| |
Twede bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een Stad en Tenten.
Hypsipyle, Priesters, Vrouwen Leger.
O Vrouwen, groot van roem! ja meêr dan dapp're mannen,
Die uwe Tenten voor Korinthen hebt gespannen,
Om u te wreeken aan Prins Jazons trouwloosheên,
Nu is 't de rechte tyd om hem op 't hart te treên:
Laat ons niet minder zyn dan strydbaare Amezoonen,
Die zich in 't Oorlogsveld met speer en boog vertoonen,
Om haare vyanden te dompelen in 't bloed.
Een zaamgespanne magtbestaat in fiere moed.
De fiere moedigheid is moeder van de zeege.
Hebt gy de Mannen, door de punt van uwe deegen,
Na dat zy zich, tot spyt van u, vermengde met
Uitheemsche Vrouwen, op ons wettig huuw'lyksbed,
Doen baaden in hun bloed, hier zyn de zelfde reden.
Ik zal gewapend naar de wal van Kreon treeden,
En eisschen Jazon, eer hy met Kreüza paard:
Ontzeid hy myn verzoek zo moeten wy, door 't zwaard,
De wallen in der yl op 't allerfelst bestryden.
Een overwoogen wraak kan kwaalyk uitstel lyden.
Kom, Priesteres van 't Heir, bevorder onze zaak:
Wy knielen voor 't Autaar van de onverzoenb're Wraak.
Hier word gezongen voor 't Autaar.
Uw Zang, met Spel doormengd, baard dappere Heldinnen.
O Nemezis! het heul van al die wraak beminnen.
O onvezoenberste! die staâg in Raadhuis, Hof
En Tempels toegang hebt, ontsteekt ons offerstof;
Waar dat uw vuur verschynt begeerd met kracht te toonen.
De Dieren die de Lucht, de Zee en Aard bewoonen,
| |
| |
Gevoelen, als haar leed ontmoet, uw vuurigheên.
Gy schend de Kinderen, en Ouders tegen een,
En mengd de Zee en Aard met vrindebloed en traanen:
Ontsteek 't gewyde hout, laat ons niet langer maanen.
Wie iet door smeeken krygt betaald eer hy verkrygt.
Het Autaar werd van onderen aangestooken.
Ik dank de Wraak nu dat de vlam reeds opwaards stygt.
Waar is het bloed van 't Kind, dat gy, in spyt van 't karmen,
Der Moeder, van haar borst, en uit de klem van de armen
Gerukt hebt? geef het hier; voort, vorder ons gebod:
Ik heb het met dit mes de knobbelige strot
Geopend, om het bloed tot weêrwraak in te zwelgen.
O Wraak! ik vang dit nat: het zap van Bacchus telgen
Behaagd my minder dan de smaak van 't Grieksche bloed.
Men drinkt het lustig in, om, met een hart vol moed,
Terwyl 't de tyd gebied, naar 't wreede kwaad te streeven.
Voort zweert op myn geweer, tot voorstand van het leeven,
Dat gy uw Koningin zult redden uit de nood.
Wy zweeren haar met magt, in 't aanzien van de dood,
Te volgen of de wraak moet onze hoofden plaagen.
Wie zweert, en de eed vergeet, zal alle rampen draagen.
De Wraakvoogdes is streng in 't pleegen van haar recht.
Elk maak zich vaardig tot een zegenbaar gevecht.
Gelyk gy my dit vuur, o luister der Prinsessen!
Door 't overschot van 't bloed, op 't wraakautaar ziet lessen,
Moet gy de hetten van uw wraak, door Jazons bloed,
Uitblusschen; want de wraak is niet dan enk'le gloed.
Het Leger is gereed om Lemnos troon te stutten.
| |
| |
| |
Twede tooneel.
Hoofdman op de Wal, Hypsipyle, Vrouwen Leger.
WAt onheil zie ik hier? de wallen zyn van hutten
En oorlogsvolk omheind: ik vrees voor slinks geval:
Op, Krygsvolk! Krygsvolk, op! bezet de leege wal.
De wallen zyn niet dan door wapens te bewaaren.
| |
Derde tooneel.
Jazon, Hoofdman, Hysipyle, Vrouwen Leger.
WIe roept hier dus verbaast?
Van vrouwen naderen, met sceeren in haar hand.
Indien het vrouwen zyn zo koomen zy van 't land,
Ik zie haar oogen blaaken.
Wie met vorstinnen trouwd zal niet dan heil genaaken.
Zy naad'ren, vol van moed: ik bid u, kom om hoog.
Voort wapen al de Stad op 't onverwacht vertoog.
Verwaande, treê te rug, of gy verliest het leeven.
Wie in een Stad wil zyn, ontziet geen tegenstreeven.
Wat zoekt gy voor Korint, of is u 't brein ontroofd?
Wy eisschen, en 't heeft recht, Prins Jazon of zyn hoofd.
| |
| |
Prins Jazon! of zyn hoofd! wie durft dus vinnig spreeken?
Wy zyn geharrenast om ons aan u te wreeken.
Ik heb myn standers voor Vorst Kreons wal geplant,
Om u de taaije huid, met een verwoede hand,
Al leevendig van 't vlees, vol heiloosheid, te stroopen;
Dan zal ik ze uw Kreüs, in dartelheid verzoopen,
Om 't lyf doen hangen, in de plaats van praalgewaad:
Ik zal haar hals en borst, voor dierbaar bruidssieraad,
Op 't schrikkelykst' pronken met uw uitgerukte darmen:
Myn Heir zal vrolyk zyn als zy om u zal karmen,
Ja lachchen als zy weend, en zingen als zy zucht.
Een die zyn vyand temd, bevind zich vol genucht.
Noch weet dit wreed bedryf myn wraak lust niet te stillen;
Ik zal de spieren van uw groove schonken schillen,
En maaken van 't geraamt een zetel voor uw bruid,
Wy zullen 't middelrift, met onze tanden, uit
Uw boezem scheuren, om haar balg hier meê te vullen.
Dan zal ik, schrikt gy niet? al zou het alles brullen,
Uw bloed vergaderen, en in uw herssen vat
Al bruizend schenken niet om dit gehaaten nat
Met smaak te zwelgen; neen! wy walgen van die vlieten;
Ik zal het uwe Bruid door haare keel in gieten,
Zo zal zy proeven wat zich in uw hart verbergt.
Wat zyt gy voor een vrouw dat gy de mannen tergt?
Ik ben de nicht van die de Reuzen heeft doen vallen;
Die met zyn staatcykoets, om zegenryk te brallen,
Van Panters, Tygers, Beer, en Leeuwen, scherp van tand,
Wierd door 't gewelf gevoerd, daar hy zyn zetel plant,
Op een Turkooize vloer, vol vuuren die staâg blaaken;
Of daverd dit te dof, om my bekend te maaken?
Ik, ik ben Bacchus Nicht; nu weet gy wie hier staat.
Dat gy van Bacchus komt, betoond gy met der daad,
| |
| |
Want uwe herssens zyn verzoopen in zyn oesten.
Gy geeft my stof om 't ryk van Kreon te verwoesten.
Voort, zeg my uwe naam, eer 't staal uw borst doorstoot.
Gy ziet Hypsipyle, wel eer uw bedgenoot.
Ik ben, in spyt der zee, van Lemnos hier gekoomen:
Een die zich wreeken wil, ontziet noch wind, noch stroomen,
Noch 't slagz waard van de moord.
Want gy word hier gehaat, gelyk de veege pest.
Wierd Jazon, toen hy eerst op Lemnos kwam, verdreeven.
Neen, Eerelooze, neen! gy bad my om de steeven
Van Argos; 't eerste schip, dat door een harde sloot
Op 't strand geborsten was, te stoppen, om geen nood
Te lyden, als gy 't spoor langs Facis stroom zoud baanen;
Jagy verdronkt, op 't land, in 't water van uw traanen,
Op dat gy niet by nacht in 't water van de zee,
Vol zand, verdrinken zoud: ik toonde my gereê,
En heb u in myn stad, ja zelfs, ik zal 't niet schroomen
Te zeggen, op uw trouw tot in myn bed genoomen:
Ja al de vrouwen zyn met uwe mans gepaart.
Ten lesten reisde gy naar Kolchos, wreed van aard,
En keerde met Medé, die gy ook durfde trouwen:
Maar gy hebt uwe trouw met haar, als my, gehouwen.
Nu staat gy naar Kreüs, waarom word ik versmaad?
Gy zyt van my noch van myn volk, uit nyd noch haat,
Verlaaten, maar men heeft uw Stad uit schrik begeeven;
Want uwe Mans, die gy de moordsteek hebt gegeeven,
Verscheenen ons by nacht, met fakkels in de hand:
Hun moordwond toonde aan ons het lillend ingewand:
Men hoorden anders niet dan klaagen, kermen, zuchten,
Doormengd met wee en wraak, dat ons voor ramp deê duchten;
| |
| |
Het hair rees ons te berg, en 't hart ontzonk de moed;
Wy waaren alzo nat van zweet als zy van bloed.
De schrik voor nachtspook kan de stoutste man verzaagen.
Hebt gy de Stieren, en de felle Draak verslaagen,
En vreesd gy Geesten? neen! 't is loogen wat gy zegt.
Wy vreesden voor geen Geest, wy hadden grooter recht
Om u te wyken, want zy hadden ons doen hooren,
Dat gy uw tweede mans, als hen, in 't bloed zou smooren.
Een die men kwaad voorzegt behoord het kwaad te ontgaan.
Een moedig Krysheld laat zich van geen Nachtspook raân.
De raad der Geesten is by wylen goed bevonden.
Een hart vol moed'loosheid is licht door vrees te wonden.
Een die voorzichtig vreesd betoond zyn schranderheid.
Wie zonder oordeel vreesd word van zich zelf verleid.
Wie 't eerste kwaad gelukt is noit in top gereezen.
Wie stand houd in zyn trouw behoefd geen kwaad te vreezen.
Een vrouw die dertel is veranderd licht van lust.
Mogt ik myn lust voldoen, myn vuur wierd draa geblust.
Dat ik mag na wensch myn wraak verzaden,
Verwaandste en lafste Griek, ja, kwaadst van alle kwaaden,
Ik zoek myn heete lust te blusschen in uw bloed.
Gy zyt niet dan een vat vol alzem, gal en roet.
Gehaate mensch: hoe! mensch? ô neen! ik heb misdreeven,
Hy is verdwaald; die u de naam van mensch durft geeven:
| |
| |
Gy zyt in 't Noorden van een Sneeuwbeer voortgebragt,
En op een Ysklip, in een naare duist're nacht,
Van ongediert gezoogt, tot schrik van Land en Steeden,
De afbeelding maakt geen mensch; de mensch bestaat in reeden
Wie zonder reeden leefd betoond zich als een beest.
Gy hebt niet dat een mensch gelykt dan uwe leest.
De leest is als een schors van vruchtelooze planten.
Voort, Nicht van Bacchus, voort, met al uw Nachtbacchanten,
Zo woest als vol van wyn, vertrek van Kreons wal.
Zou 't Heir vertrekken? neen! Hypsipyle houd stal.
Hoe durft een Vrouwen heir een Stad vol mannen tarten?
't Zyn vrouwe lichchaamen, maar vol van mannen harten.
De dapperheid bestaat in eene strydb're hand.
Waarom zyt gy niet eer gekoomen in dit Land?
Wie streng wil wreeken eischt eerst tyd om reed te weezen.
Een die zyn starker tergt heeft alle kwaat te vreezen.
Myn wraaklust staat zo vast, gelyk een koop're muur.
Kon ik het vrouwen Heir veranderen in vuur,
In Toortzen; Fakkelen, in gloende Zwaveldroppen,
In Spietzen, Sabelen, in Pylen scherp van doppen;
In al wat volk vermoord, en starke steên verslind;
Wy zouden van de lucht neerstorten op Korint,
En zo lang woeden tot dat alles wierd verslonnen;
Zo wierd myn Vyanden zyn geile Bruid verwonnen:
Maar zo dit wreeken aan myn wraak geviel te laf,
Dan zou ik bidden dat 't Heelal uw ramp verschaf,
Zo groot, dat gy geen heil, by iemand, wist te vinden,
De gramschap van een vrouw is dolder dan de winden,
| |
| |
Die van hun ketenen losbarsten, en door de aard
Verwoed uitbreken, dat een gruuwzaam onheil baard.
Voor Bosschen, Bergen, en voor scheepen op de Vloeden.
Wyk Mannenmoordster, wyk, gy zyt te fel aan 't woeden.
Ik heb myn Man gedood om huuwlyks schendery.
Gy hebt het lyf verbeurd om uwe tieranny.
Ik heb de dood verdiend, dit kan ik niet ontkennen:
Vraagt Jazon, om wat kwaad, dat my de dood mag schennen?
Om dat ik u, ô spyt! het leeven heb gegund:
Want had ik u by nacht, op 't bruiloftsbed, de punt
Van 't zwaard in 't hart gedrukt, dan zou ik heilzaam leeven.
Een Huuw'lyksschender, mag men, eer hy 't denkt, doen sneeven.
Myn bruiloftsdag, ô ramp! verschept zich in een nacht.
Nooit is zo boos een vrouw, als gy, in 't licht gebragt.
Ik ben heel boos, 't is waar, maar 't zyn ook booze tyden;
'k Ben op myn zelve boos, hier helpt geen tegenstryden,
Om dat ik my op u niet boos genoeg betoon.
Een vorstelyke Vrouw verdraagt geen huuwlykshoon.
Gy hebt voorheen gezegt, ô wreedst' van alle wyven!
Wy hadden slechts een ziel in twee verscheide lyven,
Nu dreigd uw zwaerd myn hart. Hoe! draaid Fortuin haar wiel!
Had ik 't geluk dat wy niet dan een enk'le ziel
Te zaamen hadden, dan zou ik my daadlyk wreeken;
Want ik zou deze punt dwars door myn hart heen steeken,
Zo braakte gy met my uw leeven in een stond;
Ik vrees geen dood, zo gy kund sterven door myn wond:
Dies wacht ik u in 't veld, in spyt van alle rampen.
| |
| |
Ik ruk het volk by een, om in het veld te kampen.
Jazon van binnen.
O Juno! Trouwvoogdes, begeef u tot de straf:
Vergun dat ik Korint, door krygstuig, tot een graf
Van gloeijend puin, met bloed doormengd, voor hem mag maaken,
't Begin van wederwraak behoord men niet te staaken.
Wie half wil wreeken geeft zyn vyand heele kracht.
Slauw gezicht op 't Heir, wy steunen op uw magt.
| |
Vierde tooneel.
Iris op een Paauw, Hypsipyle, Priesteres, Vrouwen Leger.
DE lucht ontsluit zich; welk een luister zien onze oogen!
Wie daald hier op een Paauw, omheint van reegenboogen?
't Is Iris, de Bodin van Juno, tot ons heil.
Hypsipyle, ik kom, op uw gebeên, van 't steil
Gewelfzel daalen, om uw ongeval te ontvouwen:
Gy zult, zo gy hier blyft, ô Koningin der vrouwen,
Door 't krygsvolk sneuvelen in 't heetste van 't gevecht.
Dat gy naar weêr wraak tracht bestaat in wettig recht;
Maar uwe Mannemoord heeft Junoos wraak doen branden,
Een vrouw heeft nimmer recht om mannen aan te randen.
Begeef u weder scheep eer Jazon u verrast.
Iris vliegt op.
Hoe! zou ik wyken? neen, myn gramschap staat te vast.
De dood van Jazon is met onze dood beschooren:
Laat my vry sterven als ik in zyn bloed mag smooren;
Nooit sterft men liever dan van 's vyands bloed bespat.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Kreon en Kreuza op de Wal, Hypsipyle, Priesteres, Vrouwen Leger.
VAn deze Tooren, die de noordzy van de Stad
Voor borst weêr diend, zien wy het Leger van de Vrouwen.
Ik hoop myn Jazon in het harrenas te aanschouwen.
Ik zie het Hofgezin verschynen op de Wal.
Men wacht het krygsvolk best in 't naast gelege Dal.
Hier komt myn Bruidegom, gewapend met zyn deegen.
En glinsterende schild, ik wensch aan hem de zeegen
Zo werd myn bruiloftsdag heel Grieken door bemind.
| |
Zesde tooneel.
Kreon, Kreuza op de Wal, Jazon, Leger.
BEroemde Burgers, van het magtige Korint,
't Schynt schandelyk dat wy een Vrouwen Heir aanrannen:
Maar 't zyn Moordressen, en van wie? van haare Mannen.
Wie eigen Mans vermoord zal vreemde niet ontzien.
Laat ons de Hoofdmoordres het punt van 't lemmer biên,
Eer dat zy bystand krygt van haare bondgebuuren.
Wy moeten haar, in 't oog van de opgesteege muuren,
In 't Dal verdelgen tot een luister van de Stad.
Het veld moet deze dag, door 't oorlogszwaard, zo nat
Van 't bloed der Vrouwen zyn, als 't hof van bruilofswynen.
Dat wy in 't harrenas, in 't open veld, verschynen,
Is niet uit boosheid, maar door 't parssen van de nood.
Ik zie haar Heir alreê op de oever van de dood,
En wy op de eerste trap van 't stervelooze leeven.
| |
| |
Wie recht en magt heeft diend geen vyand tyd te geev en,
Of hy verliest zyn recht, zyn magt en tyd gelyk.
Laat ons dan vaardig zyn, om 't Heir in deze wyk
In 't bloed te smooren, dat men door 't gevecht zal plengen.
Ik wil myn huuw'lyk myrt met krygslauwrier doormengen.
Men steek de veldtrompet, op dat ik 't Heir verniel.
Hou stand, myn Bruidegom, hou stand, myn halve Ziel,
Ik wil met u ten stryd, om my met u te waagen:
Zult gy een staale helm op uwe hairen draagen,
En ik een roozekrans? dat ly ik nimmer, neen!
Zo u een vyandin, als dol, te moet komt treên,
Om sabel, speer en pyl, op uwe borst te vellen,
Ik zal my, vol van moed, voor uwe boezem stellen,
En keeren wat u dreigd, als een getrouwe bruid.
Kreüza, hou u stil, en draag u als een Spruit
Van Koning Kreon: laat uw Jazon haar bespringen.
Ik zie de Legers op elkanderen indringen.
Het schrikk'lyk veldgeschrei en stof vervuld de lucht.
Sta, Hoofdmanninnen, sta! of 't heele Leger vlugt;
Ik sta hier op een berg van mann' en vrouwe lyken.
Voort, steek de Vloot aan brand, eer zy na strand toe wyken;
Zy vechten zonder hoop, de zeege lacht ons aan.
Hou moed, myn Heir, hou moed! op hoop van lauwerblaân.
O Vader Mars, versterk de pronk van alle Grieken.
Kom, vlugge Mingod, kom en leen my uwe wieken,
Zo vlieg ik by de Prins, in 't aanzien van de moord.
Het Leger wend zich na de groote Zuiderpoort.
| |
| |
De scheepen branden, want ik zie de vlamme blaaken:
De rook, vol vonken, spreid zich langs de blaauwe daaken:
Gelyk toen Faëton, als dol, aan't hollen was.
Het Leger is vergeefs in 't blanke harrenas,
Ja 't hoeft van nu af op geen vrije vlugt te denken;
Het zal op 't land in bloed, of in de zee verdrenken:
Het heeft geen middelpad, het wyken is gedaan.
Myn Dochter, laat ons naar de haaventooren gaan,
Daar kan men 't Leger het dan van deez' poort beöogen.
Pimool en Pilades, betoon uw krygs vermoogen;
Doorsteekt Hypsipyle, zo word het Heir vertreên.
Hou! zou Hypsipyle door 't lemmer sterven? neen?
Toef, toef, myn Hoofdman, toef! betoom uw wreede vlaagen;
Haar sterven zou myn hart tot in myn ziel doorknaagen;
En zoo ze in 't leeven blyft word ik van haar doorboord:
't Een raad my tot genaâ, en 't ander tot de moord.
Wie wys en magtig is moet buiten vreeze leeven.
Op, op, myn Hoofdman, op! Hypsipyle moet sneeven.
Het vonnis is geveld. Hoe! zal zy sneuv'len? neen;
'k Ben meêr aan haar verpligt, al heeft zy my bestreên,
Dan aan myn Vader, zy gaf my, uit teed're liefde,
Het leeven, toen myn ramp 't meêdoogend hart doorgriefde,
't Is billyk dan dat ik my voege tot genaâ.
Toef, toef, myn Hoofdman, toef! zy zal dan leeven? ja:
Waar blyft Kreüza dan, van 't huuwelyk versteeken?
Zal ik myn eed met haar, om de eerste trouwëed, breeken?
Een die zyn eeden breekt word van elk een gehaat.
Maar die een kwaaden eed wil houden, pleegt meêr kwaad,
Dan die zyn eeden breekt. Met wie zal ik het houwen?
Hier naderd my Kreüze, en maand my aan tot trouwen;
Daar komt Hypsipyle, die ik te schelms bevecht:
Voor deze pleit de min, voor die de band van de echt:
Zo ik de min verstoot verval ik in ellenden:
| |
| |
Zo ik myn echt vergeet zal my de straffe schenden.
O nood! die vaardig raad, span uwe vierschaar aan:
Zal ik Hypsipyle, door 't zwaard, in 't graf doen gaan,
Of vluchten voor Kreüz? men moet geen liefde vluchten.
Wie dat zyn vyand dood heeft voor geen kwaad te duchten.
De nooddwang raad my best. Op, op, myn Hoofdman, op!
Wie staat hier na myn kop?
Ik stop myn ooren, of myn boezem wierd bewoogen.
Het kermen van een vrouw heeft overgroot vermoogen.
Zy moet, spyt eer, spyt eed, spyt trouw naar de afgrond gaan.
| |
Zevende tooneel.
Jazon, Hoofdman met het Hoofd van Hypsipyle.
IK wensch de Prins geluk, dies zwaai de Zegevaân.
Wat hebt gy voor bewys om op uw woord te bouwen?
Ik heb Hypsipyle het hoofd van 't lyf gehouwen,
Gelyk gy daar kund zien. Daar legt die oorlogsbuit.
Is dat Hypsipyle, myn altereerste Bruid?
Dat is zy, die zo stout op Kreons Krygsvolk woede.
Is dat Hypsipyle, die my in nood behoede!
Ik heb de vonken van haar wraak in bloed gedoofd.
Och! och! Hypsipyle! helaas! het is haar hoofd;
Zyn dat de lippen, daar, ik nektar uit kwam haalen?
Ik zie uw oogen: maar ik vind geen held're straalen.
| |
| |
De roos en lely zyn op uwe kaak verdord.
Uw hair, daar gy myn hart aan 't u meê had gegord,
Hangt vol geronne bloed, doormengd met vuile zanden.
Gy hebt geen schuld, ik zelf heb haar, door uwe handen,
De gorgel afgesneên. O lydeloos bedryf!
Kom, stoot uw zwaard, dat rood van bloed is, door myn lyf,
Ik heb met haar geleefd, en wil ook met haar sterven.
Mind gy een Schepzel dat haar man het licht deed derven?
Haar Man had zulks verdiend, want hy was valsch van aard;
Zy heeft haar Vader, dat geen ander deed bewaard.
Een Vrouw behoord haar Man voor Vader te beschermen.
Ik hoor, helaas! ik hoor, ik hoor haar deerlyk kermen!
Voort, haal haar lichchaam, voort, en voeg het by haar hoofd.
Het Lichchaam is vertreên en heel van glans beroofd.
Zo haal haar schim, of is 'er meêr dan schim te vinden,
Zo voeg het by elkaâr, ik zal my onderwinden
Natuur te dwingen, dat zy haar het leeven geefd.
Begeerd gy dat een Vrouw....
Ik wil dat zy weêr leefd;
En wie hier tegenspreekt word van myn hand geschonnen.
Die gy in 't leeven door uw lemmer hebt verwonnen,
Verwind die u, nu zy door 't zwaard verslaagen leid?
Op, Leger, Hoofdman, op! en krab uw borst, ja schreid,
En ruk uw hairen uit, om Jazons aâm te smooren,
Ik wil niet leeven nu zy 't leeven heeft verlooren:
Ik heb het zwaard gewet, gy gaaft niet dan de slag.
O trouwe Bedgenood! ik heb de staale dag,
| |
| |
Op 't aanbeeld van de Moord, tot uw bederf doen smeeden;
Het staal heeft door uw hals tot in myn hart gesneeden,
Twee moorden met een slag! wie heeft dit ooit gehoord?
O dubb'le Moordenaar! ik heb myn Vrouw vermoord.
Een die zyn Vrouw vermoord heeft gruuwelen bedreeven.
Een die zich zelfs vermoord is vyand van het leeven.
Wie 't leeven tegenstreefd betoond zyn heilloosheid.
Hoe zal dit klinken als de Faam dit kwaad verbreid;
Prins Jazon, heeft het Veld door zyn geweer behouwen:
Maar hy verwon een Heir van weerelooze Vrouwen.
O schand! ô smaad! ô spyt! en boven dit gemoed,
Heeft hy zyn Vrouw, 't is schelms, doen smooren in haar bloed.
Al wat ooit wreedheid was moet voor myn wreedheid zwichten.
Wie vyanden verdelgd, bewyst niet meêr dan pligten.
Gy hebt uw pligt voldaan.
O Hoofd! dat vrouw Natuur
Van Roozen, Lelien, Robynen, Paerlen, Vuur,
Yvoor en Gontdraad, op het konstigst', wist te vormen....
Ik zie Kreüz van veer, dies spreek van 't zeegbaar stormen.
Och! waar ik met myn Schip gezonken by uw Strand,
Zo leed gy, tot myn leed, geen schipbreuk op dit Land:
Maar gy hebt my gered, op dat ik niet zou sneeven;
En zelf ben ik de klip daar 't schip van uwe leeven
Zich op te barsten stoot, ja, gy zyt in de zee
Verdronken van uw bloed: weê my ontmenschte, weê!
Hoe! mind gy die u haat, en scheld als een ontzinde?
Dit is een teken dat zy my oprecht beminde.
Voort, haal het gulde Vlies, heel Griek en door geloofd,
Ik zal 'er dit Juweel, dit kostelyke hoofd
Opzetten, als de Zon in zyne goude zaalen.
| |
| |
Een held're diamant behoord in goud te praalen.
Gy weet dat de eerste min door de andre wort verzet.
Voort, vlieg na Hyble, zelf naar Pindus en Hymet,
Drie Bergen die de Lent beschilderd heeft met Bloemen;
En pluk de schoonste van al die men schoon moet roemen,
En vlechtze tot een krans, om op dit hoofd te staan,
Maar breng noch lelien noch versche roozeblaân;
Want zy verstrekt de Roos en Lely aller vrouwen.
Staaf, of 't zal u rouwen.
Ik laat u hier, ô Prins! nu gy 't begeerd alleen.
Vruchtbaarende Aarde, zinkt gy niet voor Jazons schreên?
Ik ben veel zwaarder van vervloekte afgryslykheeden,
Dan uwe Lichchaam vol van Bosschen, Bergen, Steeden.
Voort spalk uw kaaken en verslin my in uw borst:
Het Aardryk schrikt voor my, om dat ik schelms bemorst
En dronken ben van 't bloed, dat ik langs 't veld deê bruissen.
Gestarnde Wonderen, ontsluit uw wapenhuizen,
En lost uw wraakgeschut op Jazons heilloos hoofd.
Hoe! is dan alle wraak, en 't schrikk'lyk vuur gedoofd?
't Schuuwt alles my, het licht verduistert door de dampen.
Onmeetelyke Zee, die my aan boort dorst klampen,
Toen ik naar Kolchos voer, span al de kragten aan
Die gy te zaamen bragt, toen gy, o groot bestaan!
De Waereld in uw schoot van golleven kwam domp'len;
Uw zoute vloed moet my alleenig overromp'len:
Want ik ben boozer dan al 't Aardryk zaamen was:
De Zee vertrekt van angst, zy vreest haar zoute plas,
Zo zy my overstelpt, voor eeuwig te besmetten.
Wil de Aard, noch Hemel, noch de Zee dit lyfverpletten,
Zo zal ik, door vergif, of strop, of staal, het pad
| |
| |
Van Pluto zoeken: neen! want in zyn gloênde Stad
Zou my Hypsipyle by Radamant aanklaagen.
Waar dat ik my begeef ontmoet ik niet dan plaagen.
Ik bid ontveins uw min, of gy ontdekt uw hart.
Zo ik myn min ontveins verdubbel ik myn smart.
Kreüza zal uw smart verzachten door het trouwen.
De mannen, ik beken 't, zyn slaaven van de vrouwen.
Ik doe, zo ik ontveins, myn eerste min geweld.
| |
Achtste tooneel.
MYn Jazon, leefd gy noch? hoe is 't in 't oorlogsveld?
Wie vol van moed begind zal endelyk verwinnen.
Hier ziet gy 't bloedig hoofd, van 't Hoofd der vyandinnen:
Dat haatelyke hoofd, dat hoofd, gelyk een gryns;
Het hair is, als een trots van slangen, vol fenyns;
Dit hoofd is afgerukt op 't bakkes van Meduze,
Ontfang deze offerhande, alwaardige Kreüze,
Tot zegenteken van myn overwinnend zwaard.
Landloopster, Steedeplaag, die niet dan onheil baard,
Gy hebt geen enk'le trek die Jazons hart kon trekken:
Ik zal uw aangezigt met slym en gal bedekken,
En krabben uwe kaak met scherpe nagels op;
Ja booren de oogen met myn vingers uit uw kop:
Het lust my met uw tong op 't allerfelst te stryden:
O bits en bitt're tong! 'k zal u ten keel uitsnyden,
En prikk'len met een priem, en zo 't uw geest gevoeld,
Zo word myn heete wraak, tot in het hart verkoeld.
Een die zyn wraaklust koeld kan loff'lyk zegevieren.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Kreon, Kreuza, Jazon, Hoofdman.
O Overdapp're Held! gy hebt de Lauwerieren,
Gelyk Kreüz', verdiend door uwe strydbaarheid.
Ik wil dat uw bedryf door Grieken word verbreid,
En zo men dit verzwygt zo zal 't de Faam vertolken.
Een loffelyke daad verspreid zich door de wolken.
Wy hebben 't Heir verdelgd tot luister van uw Staf.
Gaan wy na de offerkerk en danken die dit gaf.
Dans van de Gevolge van Flora.
| |
Vertooning voor het derde Bedryf.
DAar ziet men Plutoos Hof, ruim in zyn ommegangen,
't Geen duizend poorten teld, om duizende te ontfangen,
De booze Helhond steekt drie hoofden uit zyn hol,
En bast geduurig met drie keelen luid en dol.
De steen van Sisifus roldt eeuwig op en neder;
Ixion werd aan 't radt gewenteld heen en weder;
En Tantalus ontzakt den stroom in dezen grond,
En de appels boven 't hooft ontglippen zynen mond.
Daar ziet men Tisifon, door endelooze wrokken,
Zyn hairen schudden, vol van kronk'lende adderlokken.
Gints staat Prometheus, die oneindig werd geplaagd,
Om dat zyn lever groeid terwyl zy word geknaagd.
Medea, die door wraak en wanhoop is ontsteeken,
Soekt, uit een euv'len moed, van echtbreuk zich te wreeken;
Zy roept de Hel tot hulp, daar ze onversaagd in daald;
Waar door zy Jazon, in zyn kwaad doen, achterhaald.
Hier word een Dans van Furien Vertoond.
|
|