| |
| |
| |
Medea,
treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een Lusthof.
O Overhaat'lyk Hof! ô Hof dat my doet gruuwen!
Zal Jazon, myn Gemaal, tot afschrik van het huuwen,
Kreüzaas koets bekleên? ô snoode trouwloosheid!
Geen boozer Schelm dan die zich van zyn Ega scheid.
Noch is hy boozer zo hy and're durft beminnen.
Is dit het loon dat ik hem 't Gulde Vlies deed winnen?
O onverdraagb're spyt! o ongeneesb're wond!
Trouwbreeker, Vrouwepest, en Vloek van 't kuis verbond,
Om welk een reden hebt gy de echte band geschonden?
De Trouw word slechts door Dood of Overspel ontbonden.
O Huuwelykstieran! weet gy wel wie gy hoond?
Het is Medea, die, als zy haar kracht betoond,
De Winden, Starren, Zon. Hoofdstoffen, Bliksemstraalen,
En Donderklooten, door haar kunsten, kan bepaalen,
'k Hits de Elementen, en wat schrikk'lyk is, aan een.
Hoe! zal ik lyden dat gy weêr zult huuwen? neen!
Ik heb myn Broeder, om met u door trouw te paaren,
Van een gereeten, en de stukken in de baaren,
Half leevendig gestrooid, dies zie wat dat gy doet:
Dorst ik de zwarte Zee rood verwen met zyn bloed,
Om u te trouwen in 't gedrang der Priestereijen?
Ik zal, nu ik u haat, om Broeders geest te peijen,
U doen gevoelen wat ik Broeder heb gedaan:
| |
| |
Wat min aan hem bestond, zal haat aan u bestaan.
Ik heb te wreed een moord, ô Schelm! om u bedreeven:
Alleen de min kan my dit gruuw'lyk stuk vergeeven.
Ik zelf vergeef myn hart die snoode boosheid niet;
Of ik zal, door myn hand, die hem de borst doorstiet,
De moordvlak van myn hand in Jazons broed uitspoelen:
Ik moet, ik wil, en zal myn hevigheid verkoelen:
Want zy begeerd dat ik u naad'ren zal met straf:
Maar wacht niet dat ik u zal dompelen in 't graf.
Het graf is 't rustbed van al die ellendig leeven.
Wie lang wil wreeken moet geen korte moordsteek geeven.
Dies zal myn bitt're haat, die staâg om weêrwraak brult,
De wreede Zusters, die met slangen zyn gehuld,
Met pynboomtoortzen in haar scherp geklaauwde handen,
Tot hulpe roepen, om u nacht en dag te aanranden.
Wie groot van magt is lyd zich met geen kleene wraak,
Of is dit noch te zwak, tot redding van myn zaak?
Zo zal ik al 't Gedrogt gelyk te voorschyn vloeken,
En schenden 't op u aan, om u, in alle hoeken
Van de Aard te volgen, in een gruuwelyke schyn.
De Wanhoop, boos van aard, die rust zoekt door fenyn;
Het knaagende Gemoed, een geessel der gedachten:
En de yselyke Schrik, ontzach'lyk door haar krachten,
Zyn u ten straf gesteld, tot zoen van onze hoon.
Wie langzaam word gedood sterft meêr dan duizend doôn.
Kreüza zal myn haat hier tusschen niet verpoozen;
Zy sierd haar bruiloftsbed met purperverfde roozen;
Maar ik zal haar, ik zweer 't, de doornen in het hart
Op 't diepst doen steeken: want ik word tot wraak getart.
Een felle wederwraak is kwaalyk te bepaalen.
Uw Ledikant verwacht geen klank van Nachtegaalen,
Doormengt met maatgezang van Maagden, schel van keel;
Want uwe nachtkoets; neen! uw geile lustpriëel,
Zal gruuwzaam grimmelen van Gieren, Kraaijen, Uilen,
En zwarte Ravens, die, met schreeuwen, gillen, huilen
En krassen, uw gehoor, als gy in wellust zyt,
Verschrikken zullen; zo zal ik myn hart vol spyt,
| |
| |
Een vuur dat vinnig blaakt, ontlasten van myn koortzen.
Weg, blyde Hymen, weg, met uw gewyde toortzen,
De wreedst van 't boos gedrogt zal, voor dit bruiloftsbed,
Haar ongewyde toorts, van leevend mensche vet,
Bespat van traanen, klam van brein en bloed, ontsteeken.
Ik wil my aan dit Paar op 't allerfelste wreeken.
De wraakzucht van een Vrouw is scherper dan een schicht.
Hier komtze die myn hart, door dienst, aan zich verpligt.
| |
Twede tooneel.
Voester, Medea.
MYn Voesterkind, hoe dus? hoe zyt gy dus aan 't woeden?
Myn boezem word bestreên van bitt're tegenspoeden:
De rampspoed zwicht voor een die alles temmen kan.
Een edel hart gedoogt geen Byzit van haar Man.
Wie hoon en spyt verwind ontmoet een heilzaam leeven.
Een hooggeboore ziel verdraagt geen tegenstreeven.
De huuwlyksnektar vind men meest doormengd met gal.
Een koninklyk gemoed verkropt geen ongeval.
Kan deez' Oranje noch Citroen u niet verluchten?
Het lot is my te wrang, dies haat ik wrange vruchten.
Slauw gezicht eens op dit roosryk Lustprieel.
Ik wraak de roozen, want ik vindze scherp van steel.
| |
| |
Verkoel u by deez' Bron, zo zult gy aassem haalen.
Kon ik het Water, dat uit deze Bron komt straalen,
En al de Beeken, die in Kreons Oorden zyn,
Door kracht van toov'ren, veranderen in fenyn,
Ik zou ze in zwelgen, en, al zou ik zelver gruuwen,
Prins Jazon en zyn Bruid verwoed in 't aanzicht spuuwen,
En barste ik aan 't vergif, zo stierf ik zegenryk.
Men wreekt zich allerbest door 't zien van 's vyands lyk.
Maar uwe Toverkunst begint allengs te flaauwen.
Heb ik de Stieren, met gespleete koop're klaauwen,
Met yz're hoorenen, en gloeijend ingewand,
In 't Juk gespannen, en het veld langs Facis strand,
Al druipende van zweet, in wederwil, doen ploegen,
Ik zal hem lichter, om myn wraaklust te vernoegen,
Voor my doen zwichten, dan die dieren groot van kracht.
Al waar hy roem op draagd heeft hy door my volbragt.
Heeft hy het land bezaaid met scherpe draake tanden,
Daar Krygs-liên, heet op moord, met sabels in hun handen
En heel in 't harrenas uitwiessen tot zyn leed,
Ik heb die Menschenoegst, die broeders, bars en wreed
Elkaâr doen doden, eer zy hem verwoed besprongen.
Wie sloot de Draak zyn bek, die drie gesplitste tongen
En zo veel reegelen van tand en kiezen had,
Noch dik van groene gal en heet vergif beklad,
Daar 't bloedig menschen vleesch by spieren in bleefhangen,
Was 't Jazons sabel? neen: ik kwam dat Schrikdier prangen.
Ondankbere, gy zult met uwe Bywyf bloên.
De Wraak moet Blind zyn of zy is te laf in 't woên.
Hoe! staat gy naar de dood van die uw hart doorgriefde?
De hartstocht van de wraak is sterker dan de liefde,
| |
| |
Zy moeten door geweld, of kunst verwonnen zyn.
De Wraak gebruikt of strop of sabel of fenyn.
| |
Derde tooneel.
Medea, Voester, Twee Hofwachten.
HOu stant, wie dat gy zyt, of 't kost u daad'lyk 't leeven.
Ik wil, in tegen wil van u, ten Hof instreeven.
Zo gy my naad'ren durft ontmoet ik u met kracht.
Ik wil dat aanstonds werd verplet dit boos Geslacht.
Uw wond'ren zyn te kleen, of hebt gy meêr vermoogen?
Ik zal meêr wonderen maar tot uw schaâ vertoogen,
Gy zult voortaan, gelyk een Rots, hier blyven staan.
Een ander spiegel zich hoe u dit is vergaan.
Deez' Roê heeft kracht om u tot harde steen te scheppen.
Helaas! och, wat is dit? ik weet my niet te reppen,
Myn leden worden hard. Ik zal my aan u wree....
Hy veranderd in een Pylaar.
Uw wreeken is vergeefs, ik maak uw kracht gedwee.
Blyf hier op schildwacht staan, om and'ren uit te houwen.
Herschep myn Wachtbroêr, of ik zweer het zal u rouwen.
Het zal my rouwen zo ik u niet voort betoom.
Ik schrik niet meêr voor u dan voor een Eikeboom.
Verander in een Eik voor uw vermeetelheden.
| |
| |
Ik voel myn lichchaam van een harde schors bekleeden;
Myn armen zyn alreê in telgen vol van blaâ....
Hy veranderd in een Boom.
Al wie Medea hoond vervalt in ongenaâ.
Wykt, trouwe Dienaars, wykt, of ik zal u bezweeren.
Mevrouw, ik hoor gerucht, ik bid u, laat ons keeren.
Hoe! keeren zonder wraak? 't zal zo niet overgaan....
Myn Dochter, schuil, ei, schuil!
Wie vrees heeft mag wel gaan.
Knield.
O schrand're veinzery! pylaar der wyste Staaten,
O hart in gal deursult! en mond vol honingraaten!
Bestier myn bitt're tong en geef ze een zoete klank;
Maak dat ik Jazon smeek met een Sireene zank.
Staat op.
Hoe! is 't geen lafheid? neen! de wysheid komt my raaden.
Knield.
O eed'le Dapperheid! gehuld met lauwerblaaden,
Die u in 't harrenas op 't Dagtooneel laat zien,
Vergeef myn veinzery, de nood komt my gebiên.
| |
Vierde tooneel.
Jazon, Kreuza, Medea.
TOen ik het Gulde Vlies te Kolchos had gekreegen,
Was heel Thessalien hovaardig op de zegen:
Maar nu ik u verkryg is de eer van 't Vlies verdoofd.
Een schoon en wyze Maagd word nooit te hoog geloofd.
Uw gaaven blinken meêr dan duizend gulde Vliezen.
| |
| |
Uw Faam, die in geen eeuw haar luister zal verliezen,
Alwaarde Bruidegom, is prikkel van myn min:
Wat vreest, myn Koningin?
‘Myn boezem barst van spyt: de wraak deurkruipt myn aad'ren.
Wie komt hier op ons aan?
Ik zal myn blanke kling rood verwen in haar bloed.
Kreüza, schoone Bruid, Prins Jazon, vol van moed,
De groote Juno moet u in haar kerk ontfangen.
Nooit moet de droevige Uil uw oor met lykgezangen,
Op 't echte Ledekant, verstooren uwe rust.
Uw Bruiloftstoorts zy nooit in traanen uitgebluscht.
Ik wensch u, in uw trouw, een stroom van alle zeeg'nen.
Ik, dat u deze dag mag alle ramp bejeeg'nen.
Ik wensch het vorst'lyk Huis een onverwrikb're stand.
Ik wensch om u tot asch, eerlang, te zien verbrand.
'k Wensch dat uw Zaad nooit sterft door overval van moorden.
Vertrek, ik zeg vertrek, uit Kreons Stad en Oorden.
Ik zal niet roemen dat gy 't Vlies door my genoot.
Ik klaag ook niet dat gy my, om Kreüz', verstoot.
Ik heb geen deel aan u, myn voorrecht is vervallen.
Ik zoek slechts voor een nacht huisvesting in uw wallen.
| |
| |
Uw mond is vol van zoet, uw boezem vol fenyn.
Ach! Jazon, laat dit Hof een nacht myn huisvest zyn.
Wie vreemdelingen bergt kan vyanden beweegen.
Een Ryk, dat gastvry is, verkrygt de rykste zegen.
Een zegenryk gewest behoud een vaste stand.
Ontzegt gy Ballingen te bergen in uw Land?
Een Broedermoorster lyd men in geen Hofgebouwen.
Ik heb myn Broêr alleen verdelgt om u te trouwen.
Oprechte liefde toond zich onverzaagd van aard.
Een Bruidegom is meêr dan duizend Broeders waard.
O veinzende Gedrogt! die elk in list doet zwichten.
O schitterende Zon! wiens straalen 't al verlichten,
Die, door uw licht, doed zien wat diep verborgen leid,
U roep ik tot getuig van myn oprechtigheid:
Gy weet dat deze borst geen veinzery kan zetten:
Gedoog ook niet, ô Zon! dat zy my komt besmetten;
Ik haat haar dubbelheid, die kwaalyk is te ontgaan.
Waarom is Pelias, gelyk uw Broêr, verraân?
Zyn Dochters hebben hem in 't laauwe bloed doen baaden.
Gy hebt haar, door uw raad, te schandelyk verraden;
Want gy beloofd' hem jong te vormen na het bloên.
Geen snooder kwaad dan kwaad in schyn van deugd te doen.
Wie raad tot moorden geest heeft de eerste moord bedreeven;
Want hy heeft met zyn wil de steek in 't hart gegeeven
Eer dat de Moorder 't zwaard gesleepen heeft op 't hart.
Het werktuig is veel min dan de oorzaak van de smart.
Begeef u naar het Noord met uw gehaate vonden.
| |
| |
De Faam heeft duizendmaal met duizend koop're monden,
In 't Noord geblaazen 't lof der deugd van Griekenland,
Dies laat my hier in 't West, daar gy de kroon in spand,
De deugd der Grieken zien die wy in 't Noorden hooren.
De waarheid weet men eer door de oogen dan door de ooren.
Het zien heeft groter kracht dan 't zeggen van de Faam.
Is uw genadigheid zo groot, gelyk uw naam,
Dan zult gy my, geloof ik vast, niet laaten dwaalen,
't Is prinsselyk zyn magt in 't straffen te bepaalen.
Noch Prinsselyker dat men 't Ryk voor kwaân behoed.
Een Prins die oordeel heeft betoond zich zacht van moed.
Wie veilig heerschen wil moet wys en wakker weezen.
Een wapenlooze Vrouw behoefd men niet te vreezen.
Wat is 't verzoek? zeg op, eer ik na 't Autaar treê.
Dat gy myn Zoons, eer ik vertrek, aan my doet geeven.
De zucht tot eigen Zaad kan niemand tegenstreeven.
Zelf in geen ongediert, dat redelykheid ontbreekt.
De Kind'ren worden van de Moeder best gekweekt.
De Vaderlyke zorg bestaat in hoofsche zaaken
Wie volk beheerschen moet kan voor geen kind'ren waaken.
Het Hof vereischt een man die buiten huiszorg gaat.
Dies bid ik u, ô Prins! om myn verleede staat,
Ach! om uw Stamhuis, dat nooit bystand plag te weig'ren
En om uw Daaden, die steil door de starren steig'ren,
Dat gy myn beê verhoord, eer ik dit Ryk verlaat.
| |
| |
Verwacht van my geen Zoons: want gy zoud hen, tot smaad,
Doen zitten op uw koets, om hun van vlugge Draaken;
Terwyl zy vuur en vlam ten keel en snuit uitbraaken,
In 't Noord te brengen, waar dat Taurus zich vertoond:
Want dit gehaat Gebergt, van ongediert bewoond,
Is 't school van Toveraars en jonge Toveressen,
Hier zouden zy, door kracht van uwe toverlessen,
Met Wolven, Tygeren, met Leeuwen, scherp van tand,
En Beeren speelen, en hun balg met ingewand,
Met etter en vuil bloed van rotte lyken vullen:
Elk zou zich met een pruik van zwarte slangen hullen,
En Winden, Stroomen, Zeên doen luist'ren naar hun wet.
My dunkt ik zie hen al beklad van brein en vet,
Behangen met een kleed van raauwe menschen huiden,
En van een darm omgord, gevuld met toverkruiden,
Om, als het Zonlicht zinkt in Thetis Zeespelonk,
Heel naar te toeten op een mergelooze schonk:
Zy zouden, in de nacht, by Putten, Graven, Galgen,
Schavotten, Mikken, Raân, en al wat ons doet walgen,
Een snoode bevaard doen, tot schrik van 't aardsch geslagt.
De Kind'ren die gy eischt zyn dier van my geächt.
Ik bid, beweeg de Prins, dat ik myn Zoons mag houwen.
Ik heb myn harteleed, o boost' van alle Vrouwen!
Tot barstens toe verkropt, om uwe redenstryd:
Ik ben getergt, getreên, en overvol van spyt:
Zou ik u helpen? neen! ik zoek u fel te hoonen.
Uw deugden, geest en glans, elk waardig om te kroonen,
Zyn starker dan de kracht van 't allergrootst geweld:
Gy hebt, Prins Jazon zelfs, die zeêgbaar Oorlogsheld,
Die dolle Stieren, Draak, en Krygsvolk kon verpletten,
Door uwe krachten, stip doen luist'ren naar uw wetten:
Maar dit ontbreekt uw kracht, hoe krachtig dat gy zyt,
Dat gy my noch door smaad, noch bitterheid, noch spyt
| |
| |
Kund hoonen, want ik wil uw hoôn gewillig draagen,
'k Wil elk mishaagen als ik u slegts kan behaagen.
Span al uw krachten t'zaam, en nader my met pyn,
Gy zult veel eer vermoeid van my te straffen zyn,
Dan ik door last van 't Juk, dat gy myn nek doed draagen.
Wie alles lyden kan is starker dan de plaagen.
De lasten zyn my licht zo ik u dienst kan doen.
't Is tyd, ja over tyd om u naar 't Noord te spoên.
Geef Jazons Zoons toch meê zo zal ik Noord waars keeren.
Hoe! Jazons Zoonen? neen, neen! Dochter van Megeere,
De wrêde Cerbrus, die de nooitverzaadb're Poort
Van 't duistre Ryk bewaard, heeft u in Plutoos Oord
Bezwangerd, op dat gy twe Gruuw'len voort zoud brengen;
Dit noemd gy Jazons Zoons, de spyt wil 't niet gehengen.
't Is wonder dat de Prins uw lippen niet bedwong.
‘O Veinzery! gedoog dat ik haar bitt're tong,
‘Met een verwoede hand, uit haare keel mag ryten,
‘Ik zalze Jazon, rood van bloed, in 't aanzicht smyten;
‘Ja spyk'ren voor zyn mond, zo kan myn wraak bestaan.
Wat spreekt gy aan een zy?
Door 't lastig bidden, om myn Zoonen weêr te krygen.
De redelykheid gebied, dat ik voor u moet zwygen;
Maar, och! Natuur gebied dat ik myn Zoons hier wensch.
Het voorrecht van Natuur is starker dan den mensch.
De zucht tot kinderen is van Natuur gekoomen.
Noch zal ik myn natuur, om dat gy 't wil, betoomen:
Ik wil al wat gy wilt: want gy wilt niet dan goed;
Of dunkt my kwaad te zien in 't pit van uw gemoed,
Zo zal ik myn gezicht noch oordeel niet betrouwen;
En is het zeker dat men u voor kwaad moet houwen,
| |
| |
Zo zal ik my nochtans heel voegen naar uw wil.
Ik zal stilzwygen om uw ooren niet te krenken;
Maar ik zal dag en nacht niet anders doen dan denken:
Prins Jazon heeft groot recht dat hy my bitter haat;
Kreüza heeft groot recht dat zy my dreigd met smaad,
Om dat ik hem en haar verhinder door myn klaagen:
Dit denken, hoop ik, zal uw ooren niet mishaagen.
Het denken staat elk vry in 't Hof van een Tieran;
Maar zo het denken u in 't minst verletten kan,
Zal ik myn denken in 't vergetelnat versmooren,
En zyn gelyk ik was eer dat ik wierd gebooren,
Ja worden dat ik was eer dat ik wierd geteeld.
Wat eischt gy meêr van my?
Zie wie hier knield en bid.
Uw tong heeft geen vermoogen.
Zo zal ik 't heele lyfveranderen in oogen,
En storten beeken, vloên, ja golleven, en zeên
Van traanen, om uw hart van marmer, week te kneên,
En 't vuur te blusschen dat de gramschap heeft ontsteeken.
Laat los, ik zeg, laat los!
Laat my niet langer smeeken.
Uw Kind'ren worden van myn Kamerwacht bewaard.
Ik zal ze haalen: want ik wyk hier voor geen zwaard.
| |
| |
Noch voor geen hekel van wachtspietsen, wreed in 't schennen,
Ik zal 'er met myn borst, vol moed, op aan gaan rennen,
En sterf ik door 't geweer, zo weet ik dat myn bloed
Waar zyn myn Kinderen, waar zyn zy? in wat hoeken?
Een zaak heb ik aan u, ô Jazon! te verzoeken.
Gy moogt gebieden. dies laat hooren wat gy eischt.
Maak dat Medea met haar Zoons naar 't Noorde reist,
Zo zal de twist zich nooit naa onze drempel wenden.
Stiefkind'ren weeten Man en Vrouw aan een te schenden.
Twedrachtigheid in Trouw is wreeder dan de dood.
Ik zweer u andermaal, zo gy haar t'zaam verstoot,
Dat gy ons huuwelyk met nektar zult verëeren.
Ik zweer nu dat gy zweert, om niet te laf te zweeren,
By 't duister Styx, ik zweer by 't flibb'rig Acheron,
By 't bloedige Kocyt, en 't gloeijend Flegeton,
Verwacht uw Kinderen in 't bosch van popelranken.
Wy gaan naar 't Echtautaar. Kom, Oorzaak van myn vuur.
| |
Vyfde tooneel.
ZAl dit de trouw uur zyn? ô driemaal heiloos uur!
Zal 't eerste trouw verbond voor 't laatste moeten zwichten?
O Huuwelyks Voogdes! waar zyn, waar zyn uw schichten
| |
| |
Of is het vuur uws wraaks voor deze Twee te koel?
Zo zal ik 't gruuwzaam vuur uit Plutoos Jammerpoel
Verwoed doen steig'ren, tot schrik van Kreons Muuren.
Barst Aarde; barst van een, en braak de felle vuuren,
Daar gy het booze Volk al zaamen meê bestryd,
Op deeze Twee alleen, nu is 't de rechte tyd:
Zo hy 't ontslipt zo moet Krëuz' myn gramschap peijen.
Hoe! zal hy lachchen, en Medea, deerlyk schreijen?
Neen! dat gedoog ik niet, dat waar te groot een pyn!
Zal zy staâg zingen, en ik staâg aan 't zuchten zyn?
Neen! 't zou den slaatschen mensch op 't allerheetst vertoornen.
Zal hy langs Roozen gaan, en ik langs scherpe Doornen?
Neen! een die magt heeft staat naar wraak door loos beleid.
Zal zy vol vreugde zyn, en ik vol droevigheid?
Neen! want de spyt komt my op 't wreedst tot wraak aan maanen.
Zál zy wyn plengen, en Medeäas oogen traanen?
Neen! want ik zal haar noch voor nacht in 't graf doen gaan.
Zo dit niet vast kan staan, zal ik noch meêr bestaan;
Ik zal Proserpina in Acheron opzoeken,
En dringen door 't gedrang der Geesten, Spooken, Vloeken,
En alle gruuwelen, en bidden haar om raad:
Nooit komt hem hulp te laat die zich op haar verlaat.
Wie helpt my uit myn angst?
Ik heb myn wraak genoomen.
Van hem. 'k wil, dat gy; als een Sater, hier zult koomen.
De eerste Hofwacht veranderd in een Sater.
Tegen de Tweede Hofwacht.
'k Wil dat gy voort verzinkt,
En in een droeve zee van jammeren verdrinkt.
De Boom zinkt.
Nu zullen zy myn kracht aan Jazon niet ontdekken;
| |
| |
Mogt ik myn kunst aan hem en zyn Kreüz' voltrekken,
Ik stelden my te werk; maar 't Noodlot toont hen gunst.
Het Noodlot laat zich niet verzetten van de Konst.
Waar blyft de vlugge Boô, die op myn wenk moet passen?
Kom, neem my vaardig op, ik moet dit Paar verrassen,
Breng my in Plutoos Ryk, zo klimt myn wraak in top.
Voort, snelle Nachtboô, voort, voort neem my vaardig op.
Medea vliegt met een Geest op.
Dans van Megera.
| |
Eerste Vertooning voor het twede Bedryf.
PRins Jazon, met zyn volk, door onweêr aan de stranden,
Van Vrouw Hypsyphile, komt daar gelukkig landen:
Zy heet hem wellekom uit de ongestuime Zee,
Ontfangt hem vrind'lyk, met zyn Helden, op haar Ree,
En werd, uit liefde, met zyn ongeval bewoogen;
Terwyle zuigt hy vast de vonken uit haare oogen,
Zich zelve voelende van zulk een vuur vermandt,
Geeft hy zyn hart haar met het geeven van zyn hand.
| |
Twede Vertooning voor het twede Bedryf.
HOe ver de spyt en wrok vervoerd gehoonde Vrouwen,
Zal deez' Vertooning klaar den Volkeren ontvouwen.
Staatzuchtige Amazoons, in byst'ren overmoed.
Doen Man en Slaaf, en Kind, hier went'len in hun bloed.
Vergramde Hypsiphile, door wraaklust aangedreeven,
Staat onversaagd, in 't spits, naar Jazons dierbaar leeven.
Zy, een verlaatene, vol wanhoop, druk en smart,
Vertoondt hier in een vrouw een dapper mannehart;
En zal, al zou zy slaat, gezach, en leeven derven,
Niet rusten voor zy is gewrooken door zyn sterven.
Men leer', men kenn' hier uit, wat onheil al geschiedt,
Wanneer een vrouw haar man dus buitenspoorig ziet.
|
|