Alle de gedichten. Deel 2(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 239] [p. 239] Ter Begraaffenis van den Manhaftigen Zeeheldt Jan van Kampen. Van Kampen, die op zee zeeghaftig pleeg te kampen, Besloot onlangs voor vast, dat hy met raadt en moedt, Tot heil van Neederlandt, de Brit aan boordt zou klampen. Wie Landt- en Scheepskroon mint ontziet geen hartebloedt. Dit speet de Doodt, en riep, al knarssnd' op haar tanden; Ik ly niet dat een mensch het donderendt geschut, En blixemende zwaardt, in klem van dappre handen, Tot hoon, zal tergen, of mijn krachten zijn onnut. De stouten moet men, eer zy woeden, teegenstreeven. Ik zal hem, door mijn schicht, verwinnen op zijn bedt. Wie Helden spijt wil doen moet hen op 't bedt doen sneeven. Hier zweeg de Doodt, en heeft haar moordtpijl scherp gewet; Die hem de borst, o ramp! tierannig heeft deursneeden. Nu lacht de Teems van vreugdt: maar Neêrlandt weent van smart, En roept: hier leit dien Heldt die Britten, Turk en Zweeden Deedt zwichten voor de moedt van zijn verstaalde hart. Wat houwt men op zijn graf, tot luister van zijn tochten? Een kroon van steevens die met lauwren zijn deurvlochten. Vorige Volgende