Alle de gedichten. Deel 2(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Ter Bruiloft van den Eed. Heer Jakob de Graaf, Jonkheer van Zuidtpolsbroek, en Mejuffrouw Maria Verdoes. Terwijl de strijdtbre Mars, belust op Staatkrakkeelen, Deur 't golvent pekel bruist met drijvende kasteelen Die 't volk vermoorden, slaat de Min een oorlogstoon Die 't menschdom houdt in stant: want Venus rappe zoon Heeft Graaf, door d'oogen van Verdoes, in 't hart geschooten. Wie noch voor blixemen noch yzre donderklooten Van 't bloedig Oorlog wijkt, buigt voor een hel gezicht. Een schoon en flonkrent oog verstrekt een minneschicht. De minneschichten vliên deur helmen en harnassen. [pagina 231] [p. 231] Zoo draa als Graaf zijn hart van hette voeld' verrassen, Riep hy, en zuchten naar met een verbaast gemoedt: Mijn boezem brandt van min! mijn aadren zijn vol gloedt! Ik voel een wreeder vuur dan 't oorlogszieke Londen: Want dat is door de vlam tot puin en asch verslonden, En 't vuur dat my ontsteekt verteert noch bloedt noch hart. Wie brandt en niet verbrandt gevoelt de grootste smart. Het minnevuur is door geen yszee uit te smooren. Zoo liet zich Graaf, door min geparst, aan d'Amstel hooren; Daar hy Verdoes belaagt en endelijk aan randt, Gelijk een brander, die, vol vuurig ingewandt, Eeu schip vol schut en volk omhelst met gloeiend' armen. Zoo wierdt haar koude hart, door zijn gevley en karmen, Ontsteeken, daar zy hem het jawoordt noch op gaf. Toen Ruiter 't zeegedrocht zeeghaftig stiet in 't graf, Liet zich de Faam tot heil der vrye Staaten hooren: Maar 't jawoordt klonk de Graaf aanminniger in d'ooren, Een die zijn wensch verkrijgt betoont zich vol van vreugdt. Nu zong de vlugge Min, tot prikkel van de jeugdt: Op, op gezeegent Paar, verschijnt op mijn aanmaanen. Hier brandt geen pijnboomtoorts, bekladt van bloedt en traanen, Gelijk by Thereus koets: de fakkel die hier blaakt Is op Hymet van wasch en honingraat gemaakt, En aan de heldre vlam van Venus vuur ontsteeken: Ze pronkt met palmen die van zoete nektar leeken, En al wat liefde queekt in 't hart van vrouw en man. De nachtuil, schor van keel, een zeekre veurboô van Gehaate rampen, houdt zijn zang uit deeze zaalen: Men hoort hier anders niet dan klank van nachtegaalen Die in de bosschen van oudt Pafos zijn geteelt. Nooit moet de Tweedracht, die van d'afgrondt wordt gestreelt, Uw drempel naaderen met haar vervloekte loosheidt. De huistwist is een bron van allerleie boosheidt. Hier zweeg de Minnegodt: want Graaf en zijne Bruidt [pagina 232] [p. 232] Genaakten 't ledekant versiert met rooz' en kruidt. De kuische wellust lydt, in 't huwelijk, geen rekken. Laat al wat gruwzaam is van 't bruilofshuis vertrekken. Weg barsse legertrom en schorre zeetrompet: Belloone mach haar zwaardt, op menschemoordt gewet, Op 't water zwaaien, om haar vuur in bloedt te blussen: Hier voert men oorelog met lachen, streelen, kussen, En al wat vuur ontsteekt, op hoop van vruchtbaarheidt. Een krijg die leeven baart wordt loffelijk verbreit. Den IX. van Slachtmaandt, 1666. Vorige Volgende