| |
Ter Bruiloft van den E. Heer Wilhem Bartolotti vanden Heuvel, en Mejuffrouw Jacoba Sophia Huidekooper van Maarseveen.
Terwijl de Staatsche steên haar vlotte vlooten bouwen,
Om d'eeuwig vrye zee voor 't menchdom vry te houwen,
En wapens smeeden dat heel Neerlandt dreunt en kraakt,
Verheft mijn pen de trouw: geen schut dat donders braakt,
Deurmengt met blixemen van 't oorlogszieke Londen,
Dat door zijn heerschzucht slaat zoo fell' en diepe wonden,
Is machtig om mijn handt te breidlen in haarplicht.
Her heillooz' moordtkrakleel bepaalt geen huwlijksdicht.
Toen Venus Maarseveen met Bartolot wou paaren,
Vertrok de Min, haar zoon, naar d'Amstel rijk van waaren;
Hier vondt hy deeze maagdt vol glans en wakkerheên;
Toen hem dit pronkbeeldt van bezielt albast verscheen,
Ontspande hy zijn boog en brak zijn goude schichten:
| |
| |
Weg wapens, weg, riep hy, uw krachten zijn aan 't zwichten.
Al wat zijn kracht verliest verwerptmen voor onnut.
Ik vindt by Maarseveen een scherper minneschut:
Een schut dat niemandt schut, al hadt hy duizent plaaten
Van koper veur zijn borst, daar koegels en granaaten
Te rug op stuiten, in het heetste van het woên.
Haar koudeborst vol vuur dat liefde weet te fokken.
Hy trok, eer dat zy 't wist, drie hairen uit haar lokken:
Deez' heeft hy kunstig deur elkander heen gevlecht,
En voor een peessnaar aan zijn taajeboog gehecht:
Toen nam hy, want haar oog begon alreê te lonken,
Een van de straalen die in 't hooge veurhooft blonken:
Want deeze straal wou by gebruiken voor zijn schicht,
Geen wisser pijlen dan de straalen van 't gezicht.
Met deeze wapens wou hy Bartolot deurgrieven.
De wakkre Jongeling, die 't jaagen zocht voor 't lieven,
Bevondt zich op het landt, ver van het woest geraas;
Hier ving hy 't veldthoen: gins wist hy de schuwe haas,
Door brakken scherp van reuk, in 't leger te belaagen.
Terwijl hy beezig was on 't schichtig wildt te jaagen,
Genaakte hem de Min, die zich in 't loof verstak:
Men zag hem driemaal, in de schaaduw van een tak,
Om niet te missen, op de vluggejaager mikken:
Hy schoot de vuurpijl die hy uit Jakobaas blikken,
Vol heldre glanssen, nam, tot in het pit van 't hart.
Wie quetst mijn borst, riep hy, ô lijdelooze smart!
Ik zie geen vyandt en ik voel my overwinnen.
Wie moordt eer 't oorlog is betoont zich snoot van zinnen,
Zoo wierdt de koopvloot door 't wraakgierig Engelandt,
Eer 't oorelog uitblies, op 't water aangerandt.
Ik zal my, dit staat vast, noch wreeken om de zeege.
Hy sloeg zijn handt hier op, van gramschap, aan zijn deege,
En zocht zijn vyandt: maar hy droeg hem in zijn bloedt.
| |
| |
Hy steeg, onstelt, te paardt, en reedt naar d'Amstelvloedt;
Maar toen hy Maarseveen aan d'Ystroom quam genaaken,
Begon de vlam, die in zijn borst verschool, te blaaken,
Gelijk een doovekool door 't allereerste vuur:
O fiere Maagdt! sprak hy, ô proefstuk van Natuur!
De Lent mach pronken met haar schoone bloemtapijten:
Maar uwe kaaken, dat de Lent in 't hart moet spijten,
Zijn met een lent versiert van rooz' en lelyblaân.
De Hemel heeft een zon aan 't blaauw gewelfsel staan;
Maar 't hooge zonnelicht wordt van uw glans verwonnen:
Want in de hemel van uw aanzicht zijn twee zonnen
Die my doen blaakeren in 't diepste van mijn borst.
Het heete minnevuur verduurt de koudevorst.
De Liefde weet deur sneeuw en ysschors heen te dringen.
De Maan verdooft by nacht gestarnt vol schitteringen:
Maar gy verdooft by daag de Maagden braaf van leest:
Noch wijkt uw luister voor het licht van uwe geest.
Een aangeboore deugdt verwint de zichtbre deelen.
Zoo sprak de minnaar, en hy zocht haar oor te streelen
Door vleien, smeeken, en door bidden groot van kracht:
De Maagdt heeft zijn gebeên en vleiery veracht,
En week heel roodt van schaamt, eer 't vuur begon te werken.
Nu quam de nacht al d'aardt bedekken met haar vlerken,
Dit dreef haar naar de rust: hier op quam Venuszoon
Haar koets omringen met een zwarm van Minnegoôn:
Deez' prikte haar in 't hart: die kusten mondt en kaaken:
Een ander hulp de gloedt, die zich verschool, aan 't blaaken:
De slaap kreeg weinig vat door 't minnelijk fenijn:
Het zachte bedt scheen haar vol doorenen te zijn.
Een ongerust gemoedt vindt ongemak in rusten.
Nu schoot zy, heel verbaast, door d'onbekende lusten,
Half droomend' overendt, en vloog van 't ledekant.
Zy vondt zich meenigmaal, in eenzaamheidt, op 't landt,
En maalde met de naaldt: maar meer met haar gedachten.
| |
| |
Een innerlijke brandt heeft overgroote krachten.
Ten lesten wierdt zy door de geest van Bartolot,
Tot weedermin gebrocht. Nu zingt de vluggegodt:
Laat al wie onheil baart uit deeze zaal vertrekken.
Ik hoop uit deeze twee noch vruchten te verwekken
Die dienstig zullen zijn aan Beurzen en aan Stadt.
Wie dubble diensten pleegt wordt overdier geschat.
De schatten van de deugdt zijn nooit genoeg te roemen.
Al zingende bestrooit de Min de vloer met bloemen:
Want Hymen wacht dit paar op 't gulde ledekant.
Het kuis omhelzen is de knoop van d'echtebandt.
Den 17 van Lentemaandt, 1665.
|
|