Alle de gedichten. Deel 2(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 233] [p. 233] Lyk- en Grafdichten. Uitvaart van den Wel-Eed. Groot-achtbaren Heer Kornelis de Graaf, Vryheer van Zuidtpolsbroek, Oudt-Burgermeester, Raadt, &c. t'Amsterdam. Myn treurpen is, o Stadt! vol droevig' onderdaanen, Om 't sterven van de Graaf, vol zuchten, klachten, traanen, En al wat deerlijk klinkt tot stof van lijkgedicht. Een die zijn Heer beweent bewijst niet meer dan plicht. Oprechte liefde blaakt in spijt der ongevallen. Men ziet uw schildt vergeefs met zilvre kruissen brallen: Want gy gevoelt, o Stadt! meer kruissen in uw hart. Een ingekropte pijn veroorzaakt dubble smart. De Doodt heeft Graaf, o ramp! om hem in 't graf te stooten, Haar wreede moordtpijl, deur zijn borst, in 't hart geschooten, En met zijn hart het hooft van 't Vrye landt deurwondt. Zoo worden Roomen, toen haar Cicero, de mondt Van 't wijze Kapitool, moest sneuvelen, bestreeden. De doodt der Grooten is tot schrik van hof en steeden. [pagina 234] [p. 234] Een onverwachte ramp is een afgrijslijk quaadt. Het droevig' Amsterdam, de goudtmijn van de Staat, Vertoont zich in de rouw, omheint van stroomgodessen: Haar praalkroon is omringt van doffe lijkcypressen: De traanen bigglen langs haar bleeke kaaken neêr. O wreede Doodt! roept zy, gy hebt door uw geweer, De wijsheidt van het Landt met Graaf in d'aardt begraaven: Maar zijn beroemde geest zal deur de starren draaven. Het schrandere vernuft verkrijgt onsterflijkheidt. Een Staatwijs Burgerhooft wordt van de Faam verbreit. De weetenschappen ziet men dwars deur d'aardt heen dwaarlen. Mijn Kaizerlijke kroon versiert met blanke paarlen, Verliest de schoonst' van al haar paarlen, door zijn doodt. Zijn goude goodemondt die hy voor 't volk ontsloot, Is nu, ô bitter lot! voor eeuwig toegeslooten. Die 't Raadthuis en de Stadt zoo loflijk hulp vergrooten, Zal die bepaalt zijn in een kleene grafsteê? neen: Hier eist een heele berg van harde marmersteen Te weezen, om een graf voor Polsbroek van te bouwen. Laat andre 't beeldt van Mars op hunne grafzark houwen, Heel roodt van menschebloedt en groen van lauwerblaân, Hier hoeft niet dan het beeldt der Wijsheidt op te staan, Dat Tweedracht, Zieledwang, en Staatzucht moet vertreeden. De gruwlen worden in geen wijze stadt geleeden. Wie rijk van volk wil zijn gedoogt geen dwinglandy. Zoo zorgd' en zweete Graaf tot heil der burgery. Een die 't gemeen bewaakt heeft zucht tot onderdaanen. Hier zweeg de bange Stadt door 't vloeien van haar traanen, Daar ik, in plaats van int, mijn droeve pen in doop. De Kerken, Schoolen, Beurs, en Waalen, die haar hoop Op Polsbroek zetten, zijn erbarmelijk aan 't schreien. Achilles slachten, om Patroklus geest te peien, Een schaar van menschen en begoot zijn graf met bloedt: Maar 't graf van Graaf wordt van de burgers met een vloedt [pagina 235] [p. 235] Van traanen overdekt, om 't koude lijk te warmen. De Zevekunsten, die de lucht met weenen, karmen, En klachten vullen, ziet men om zijn grafsteê staan; Haar weêrgalm hoort men niet dan: Polsbroek, Polsbroek, slaan. Wie dat zijn steun verliest heeft reeden om te zuchten. Wanneer de boom verdort verdroogen al zijn vruchten. Een die zijn vaader mist bevindt zich zonder troost. Vergeef mijn pen, o Stadt! indienze zich verpoost: Haar geesten zijn bedwelmt: wie helpt haar weêr aan 't stijgen? Geen grooter teekenen van droevigheidt dan zwijgen. Vorige Volgende