| |
Ter Bruiloft van den E. Heer Joan Wuitiers, en Mejuffer Debora Baak.
Wuitiers pleeg meenigmaal deur d'Amstelstroom te vaaren,
Hy week noch woeste windt noch zwallepende baaren;
Noch al wat onheil baart op 't steigerende nat:
Maar hy begaf zich nooit naar d'uitgebreide stadt:
Want hem verscheen nooit baak om 't jacht naar 't Y te wennen.
Wie wijs wil vaaren moet de haventeekens kennen.
Een schrander schipper geeft zich niet in lijfgevaar.
In 't lest wierdt hy een Baak op d'Amstelreê gewaar,
Die door haar glanssen in zijn boezem wist te raaken.
Aanminnelijk sieraadt kan koude harten blaaken.
De Minnaars leeven door een aangenaam vertoog.
Hem docht dat deeze glans tot in zijn ziel toe vloog;
En dat de nacht, daar hy in leefde, was verdweenen.
Ik wil naar 't Y, riep hy, mijn reisuur is verscheenen:
Ik zie de Baak daar ik veurwindt op aan durf gaan.
| |
| |
Wie vlug wil reizen moet op 't spoedigst vaardig staan.
Dit is de rechte tijdt om 't speeljacht reedt te maaken.
Een wakker zeeman past op winden, stroomen, baaken.
Ik wil naar deeze Baak die my het hart verbrandt.
Zoo riep hy, en hy stak zijn jacht hier op van landt.
Men zag de Minnegoôn in vlag en wimpels brallen.
Het water kabbelden al vloeient langs de wallen.
Hy zetten alles by: de zuidtwindt blies in 't zeil.
De Liefde stondt aan 't roer. Hy wachten niet dan heil:
In 't naadren zong hy op; want liefde maakt Poëeten;
Zelf zonder min hadt hem Apol al lang bezeeten:
O vaaderlijke Stadt! wel waardt van elk gelooft,
Uw goude mijterkroon wordt van deez' Baak verdooft;
Ja 't flonkerent gestarnt moet veur haar luister zwichten.
Natuur heeft deeze Baak, om helder op te lichten,
Als 't zonnelicht verdwijnt, en 't onweer gruwzaam stormt,
Van poez'lig marmer en bezielt albast gevormt,
Versiert met paarlen, goudt, turkoozen en koraalen:
Haar vlammen spruiten uit twee diamante straalen
In kassen van yvoor, vol schitterende glans.
De heldre Faros met zijn hemelhooge trans,
Die, by de Nijl, op 't strandt met vuuren pleeg te pronken,
Zou by deez' Vuurbaak zijn als doovekool by vonken,
Als vonken by een star, als starren by de maan.
Een gaadelooze Baak kan windt en tijdt weêrstaan.
Wat stant kan houden heeft een ongemeen vermoogen.
Hier zweeg hy; want de lucht wierdt met een wolk betoogen:
Het onweer raakte los en toonden al zijn kracht:
De stroom en windt bestreên het hobbelende jacht:
De vlaagen deên het nat en d'Amsteldijk beweegen:
Hier op ontfing het jacht een overdichte reegen
Van tranen, die de kiel deên schuuren langs de grondt.
De Hoop, die op de plecht van 't hellent speeljacht stondt,
Beloofde hem de ree daar hy de Baak zou vinden.
| |
| |
De zuchten die hy loofd' verstrekten 't zeil voor winden.
Hy smeet zijn klachten en zijn karmen buiten boordt,
Om, door het lichten van die ballast, lichter voort
Te vaaren naar de Stadt, omheint van brakke zoomen.
Nu moest hy worstelen met winden, buien, stroomen,
Weerlichten, blixemen en donders, fel in 't slaan.
Wie mint moet in 't begin een groot gevaar uitstaan.
Help Venus, help, riep hy, dit vaaren uit gevaaren.
De rampen ziet men meest uit barre baaren baaren.
Zijt gy gebooren uit de zee vol schuim en bloedt?
Zoo ly niet dat ik zink in deeze diepe vloedt;
Of laat my by de Baak, die ik bemin, begraaven:
Maar liever voer ik in de langgewenste haaven.
Och! Minnemoeder, och! och! help my uit de noodt.
Wie mint en ramp ontmoet gevoelt een dubble doodt.
Een Minnaar hoort het wit daar hy naar doelt te raaken.
Vrouvenus blank van vlees en purperroodt van kaaken,
Zag, op zijn klachten, uit de darde hemelring,
En sloeg haar oogen, vol van heldre schittering,
Op 't speeljacht van Wuitiers, bestormt van teegenspoeden:
Wijk buien, wijk, riep zy, gy zijt te fel in 't woeden.
De liefde lijt geen quaal die buiten 't minnen gaat.
Hier op vertoond' de lucht een vriendelijk gelaat.
Het water dat eerst bruist, begon allengs te rimplen.
De breede vlaggen, en de langgeslipte wimplen
Die krullen om de spil en masten van het jacht.
Zoo wiedt hy aan de reê, en by de Baak gebracht.
O Amstel Baak! sprak hy, gy trok mijn hart en oogen;
Maar nu ik by u kom bevindt ik my bedroogen:
Ik waand' u mooy te zien, en gy zijt meer dan schoon:
O deugdelijk bedrog! uw hooft verdient een kroon
Van roozen, als 'er op uw kaaken zijn, te draagen.
Een deugdelijk bedrog kan 't goodendom behaagen.
Het schriklijk onweer heeft my groote ramp gebaart:
| |
| |
Maar gy zijt my, ik zweer 't, wel duizent rampen waardt.
Zoo sprak hy, en hy heeft eerbiedelijk geboogen:
Zy wierdt door zijn gebeên tot in haar hart bewoogen.
Zoo wierdt hy Bruidegom, en Baak zijn waarde Bruidt.
Door 't huwlijk breekt de Baak, na weinig maanden, uit.
Den 21 van Wintermaandt, 1664.
|
|