| |
Huwlyk van den Ed. Heer Nikolaas Listing, Meester in bey de Rechten en de
Ed. Mejuffer Geertruidt Spiegel.
De Trouw begeert geen tijdt door winter te verliezen.
Het minnevuur is door geen koudtheidt uit te vriezen.
De Liefde brandt in spijt van d'aller yzigst' eeuw.
Zoo ziet men Hekla, diep begraaven onder 't sneeuw,
Noch branden, en het vuur ten steilen top uitbraaken.
Ik staak geen dichten nu men 't huwen niet wil staaken:
Want zulk een schildery verstrekt de bruidtstapijt.
| |
| |
Men maalt bywijl met int zoo leevent als met zijdt.
Toen Venus vluggezoon, om Listing te deurwonden,
Zijn pijlen, vol van list en nieuwe minnevonden,
Vergeefs verschooten hadt, ontstak de Spijt zijn hart.
Wie dat zijn kracht verliest gevoelt een dubble smart.
De Spijt verkrijgt door smart een schrikkelijk vermogen.
Ik zweer u, riep het Wicht, by Spiegels spieglend' oogen,
Dat ik u quetsen zal als ik u weêr genaak.
De rustelooze Spijt is moeder van de wraak.
De wraakzucht is een vuur dat alles kan verslinden.
Mit vloogh de Mingodt daar by Spiegel docht te vinden.
Wie iet volvoeren wil bemint de vaardigheidt.
Een die zich wakker toont wordt nimmer heil ontzeidt.
In 't zuidt, daar d'Amstel langs de Diemermeir komt stroomen,
Vertoont zich een gebou, omheint van iepeboomen,
Die met haar kruinen steil opsteigren naar de lucht:
Dit is het landtvertrek, zoo nut van geur als vrucht,
Daar Spiegel afgezorgt, zijn geesten komt verpoozen.
De doornen van 't Stadthuis zijn zelden zonder roozen.
Wie landt en zee bewaakt, ontmoet een dubble druk.
Men spant geen paarden dan by beurten in het juk.
Zoo komt een man van Staat zijn last op 't landt verlichten.
Op deeze plaats quam Min, bezorgt van boog en schichten,
Elk scherper dan de punt van Pallas oorlogsspeer.
Hy vondt de dochter van dien loffelijken Heer,
In 't geurigh kruidthof om de krachten t'onderzoeken.
De kruidtblaân wijken voor geen blaân van wijzeboeken.
Geen wijzer blaân dan daar Natuur haar geest in print.
Hy quam haar in de schijn van haare zusters kindt,
Een jongen vol van geest en wakkerheidt, genaaken;
En schoot, in 't naadren, om zich niet verdacht te maaken,
Naar 't pluimgediert dat op de groenetelgen zat:
Zy heeft hem, voor haar neef, in haaren arm gevat,
En drukt' hem aan haar borst, en kust zijn kaak en lippen.
| |
| |
Hy gaf haar boezem, van spierwitte marmerklippen,
In 't kussen eer zy 't wist, een heimelijke wondt,
En blies zijn aassem vol vergift tot in haar mondt.
't Bewimpelde Bedrog is vaardigh in 't verrassen.
Wie andre laagen leit heeft slechts op tijdt te passen.
Terwijl zy met hem speelt, en 't zoet vergift in zoog,
Heeft hy zyn pijlen aan de vlammen van haar oog
Ontsteeken, dat de dop en schacht begon t'ontvonken.
In helder' oogen zijn de heetste minnevonken.
Hy nam een enkel hair en woelden 't om zijn pees.
Nu liep hy van haar af, ontlast van 't aardtsche vlees,
En roeiden deur het zwerk, om noordtwaart aan te tyen.
Hier tusschen voelden zy 't vergift deur d'aadren glyen,
En kenden 't niet: want zy vernam nooit minneprang.
Zy was gelijk een Nimf die van een bitse slang,
Als zy zich in het gras te rust leit, wordt gebeeten:
Of zoo men onderscheit in deeze twee kan weeten,
Zoo is het dat de slang den mensch om 't leeven brengt
Daar 't minnelijk vergift, dat koudeharten zengt,
De machtigst' oorzaak is om 't leeven vast te zetten.
De Doodt is lichtlijk door de Liefde te verpletten.
Zy heeft bywijl, en wist niet eens waarom, gezucht.
Nu vondt de Mingodt zich in d'onbepaalde lucht:
Ik moet in dit gewest, riep hy, een weinig toeven;
Hy kreeg een pijl, en schoot, om haare kracht te proeven,
Dwars deur de wolken heen, daar hy de lucht deurgrieft.
De zeevestarren, die staâgh dwaalen, zijn verlieft:
Saturnus poogde by zijn Fillyra te raaken.
Jupijn begon de borst om Danaë te blaaken.
Vrouvenus wensten om het byzijn van Adoon.
De dolle Mars verliet zijn bloedig' oorlogstroon,
Om godt Vulkanus vrou op 't ledekant te kussen.
Apollo zocht zijn viam in Dafnes schoot te blussen.
Merkuur verliefde weêr op Herses schoone glans.
| |
| |
Diaan belonkt' haar lief van haar verguldetrans.
Al 't andere gestarnt scheen zich naar min te zetten.
Het koude noorderäs ontdooiden door de hetten.
Orion, Herkules, Andromeda, de Leeuw,
De groot' en kleene Beer, omgordt van ys en sneeuw,
Gevoelden, door deez' pijl, het hart vol minnewonden.
Toen Cypris zoon zijn schut zeeghaftig hadt bevonden,
Begaf hy zich naar 't Y, daar Listing hem verscheen.
Hier was hy beezigh met Landtnutte listigheên:
Want hy begeerden zich op Rechten af te rechten.
De twistberg is niet dan door wijsheidt te beslechten.
Wie huiskrakkeel verdelgt gebruikt de Rechten recht.
In zulk een oeffening, daar groote roem in legt,
Deurwonden hem de Min, en hulp hem voort aan 't branden.
Het noodigh Rechtboek viel den Jongling uit zijn handen.
Hy las voortaan geen les dan dat van min vervat.
De ruime werreldtkloot, omringt van Tethis nat,
Kon minder zonder min, docht hem, dan rechten duuren.
Hy zagh geen bloedtdrup en zijn hart was vol quetsuuren.
Niet zorgelijker dan een innenlijke wondt.
Terwijl de Minnaar zich in zulk een standt bevondt,
Verscheen hem Spiegel, die deur d'Amstelstroom quam vaaren.
'k Zie Cyprus aan het Y, riep hy, omringt van baaren;
Want hier wordt Venus weêr gebooren uit het nat.
Worde zy niet door een schelp van paarelsnoer omvat?
Zy sluit de paarlen in haar mondt met bloedtkoraalen.
Haar handt behoeft geen toorts van flikkerende straalen:
Want zy heeft fakkels in haar hooge voorhooft staan.
Wie eigen gaaven heeft gebruikt geen leensieraân.
't Penseel waar dat Natuur meê schildert, vloeit van verve'.
Hier tusschen was het jacht, daar d'Amstelsche Minerve
In voortgetrokken wierdt, omheint van waatergoôn;
Elk kroont zich, om de kroon der maagden, met een kroon
Van waterroozen, lis, en klaver, rondt van blaaren.
| |
| |
De Tritons bruisden, veur het jacht heen, deur de baaren,
En bliezen dat het klonk op hoorens schel van klank:
Toen vrou Kleopatra in 't schip vol spel en zank,
Op Cidnus stroom verscheen, moest yder voor haar strijken:
Maar zy moest weêr voor 't schip van goudt en zilver wijken.
De laading was noch Min dan 't gaadelooze jacht.
Maar deeze vlotte sloep krijgt luister door haar vracht.
Zoo hoort men Jazons schip om 't guldevlies opzingen.
De diamant verdooft de glimp der gouderingen.
De starren duiken voor Apolloos heldre krans.
Zoo wijk het jacht, o roem! voor Spiegels schoone glans.
Wijk, woestebuien, wijk, of val in 't Noordt aan 't raazen.
Hier moet niet dan de windt van 't laauwe weste blaazen.
Zoo worden zy allengs in vaaders huis gebrocht.
Hier heeft haar Listing, door de hulp van Min, bezocht.
De Min is machtigh om deur muuren heen te dringen.
Zijn minnewondt begon, toen hy haar zagh, t'ontspringen.
Wanneer de moorder 't lijk, onlangs door hem vermoordt,
Komt naadren, raakt de wondt, te diep in 't hart geboort,
Weêr op een nieuw aan 't bloên. Zoo was 't ook met zijn wonden.
Zy heel zich meenigmaal van hem verzelt gevonden:
Maar toen hy haar het wit vertoonden van zijn zin,
Verboodt zy hem heel streng te zwijgen van de min.
Ik zal, ik zweer 't, sprak hy, mijn tong met keetens sluiten,
En vinnig straffen zooz' een enkel woordt wil uiten:
Maar als ik u ontmoet, daar ik altijdt naar poog,
Vergun dan dat mijn hart mach zeggen deur mijn oog:
Brandtspiegel van mijn hart, gy doet my lijdtloos blaaken.
Uw glans is heeter dan het zonlicht in 't genaaken:
Maar uwe hart is weêr zoo koudt als d'Amstelvloedt.
Een aangezicht vol vuur vereist een borst vol gloedt.
Een schoonemondt behoordt niet wreedt voor 't oor te weezen.
Achilles scherpespeer kon quetsen en geneezen.
Gy quetst: maar gy ontzegt my bassem voor mijn wondt.
| |
| |
Hier zweeg hy; en hy leidt de vinger op zijn mondt.
Zy raakt' hier door niet min dan Listing aan het blaaken
De Liefde schilderde met purper op haar kaaken,
Al wat 'er in de kas van 't hart verburgen lagh.
Toen Listing al 't geheim van Spiegels boezem zagh,
Heeft hy, in spijt van d'eedt die hy haar zwoer, gesprooken.
Meineedigheidt in min, docht hem, wordt niet gewrooken.
Ten lesten heeft hy 't woordt van Ja in 't oor gevat.
Het orgelspel wordt meer dan d'orgel zelf geschat:
Maar dit gewenste woordt, en mondt, die 't woordt liet hooren,
Zijn minnelijk voor 't oog en lieffelijk voor d'ooren.
Wie oor en oog bekoort betoont een dubble deugdt.
Het hart van Listing zwom in langgewenste vreugdt.
Een onverwacht geluk begeert geen nauwe paalen.
Het woordt van weedermin ontsluit de bruilofszaalen.
Nu zong de Minnegodt, in Listings zonneschijn:
Venecien heeft lang geboogt op 't kristalijn
Van haare Spiegels, en 't hadt reeden om te boogen:
Want deeze stadt zoo groot van wijsheidt als vermoogen,
Heeft zich zoo stark gemaakt door deeze brossestof,
Dat zy de halvemaan van 't Ottomansche hof,
Te water en te landt, zeeghaftig heeft gereeten.
Zoo wordt haar luister noch door Kreeten uitgekreeten:
Maar Listings Spiegel, daar de kunstige Natuur
Haar proefstuk in vertoont, vol van deurdringent vuur,
Verdooft de glanssen der Veneedse Spiegelingen:
Zijn heldre Spiegel, waardt om heerlijk van te zingen,
Verwint het oog en hart, en d'ander niet dan 't oog.
Twee deugden in een ding verdienen dubble boog.
Wie door zijn kracht verwint, wordt nooit genoeg verheeven.
Zoo zong de vlugge Min, als 't jawoordt was gegeeven.
Nu wordt het huwelijk voor elk ten toon gezet.
Wie van de blijdefeest, en 't heilzaam bruilofsbedt
Begeert te schrijven, hier is stof voor schrandre schachten
| |
| |
Mijn plicht is vaardigh: maar 't ontbreekt mijn brein aan krachten;
Want anders zong ik hoe dat Spiegel Stadt en Staat,
In oorelog en vreê, bevrijt van eigenbaat,
O loffelijke deugdt! voor rampspoedt helpt bewaaren.
Beroemde mannen zijn tot siersel aller blaâren.
Ontslaat my van mijn plicht, al wordt hier vreugt gequeekt.
De plichtdwang is te zwak voor een die kracht ontbreekt.
Den 30en Ianuarii, 1663.
|
|