| |
| |
| |
Huwlyk van den Eed. Heer Mr. Herman vande Pol, Geheimschryver
t'Amsterdam, En de Eed. Mejuffer Brechje Hooft.
Nu dwingt de stof mijn plicht van huwen op te zingen.
Wie dier verplicht is laat zich licht door stof bedwingen.
Mijn veeder is vol vuur, schoon elk van koudt beklemt.
Laat d'Ysvorft woeden dat het Y tot schorsen stremt,
Noch is mijn int, in spijt van 't weeder, niet bevroozen.
Ik zie aan d'Amstel palm, fioolen, mirth en roozen
Deur 't sneeuw heen groeien voor het kuische bruilofsbedt.
Vrou Venus loof wordt door geen strenge koudt verplet.
Toen Juno, die haar zorg voor Amsterdam laat waaken,
Bevondt dat Pol het hart om Hooft begon te blaaken:
Maar dat zy koeller bleef dan 't water aller zeen,
Riepz' Iris, haar boodin, die op haar stem verscheen.
Vlieg, sprak de Schatgodes, naar Venus hof vol schaaren,
En zeg haar dat ik Pol met Hooft begeer te paaren;
Maar dat zy hem tot noch in alles teegenstreeft:
Zeg dat zy in haar borst een klip van grondt-ys heeft,
Die niet t'ondooien is dan door haar stookebranden.
De liefde heeft geen vat op yzig' ingewanden.
Ik zoek meer zuilen voor mijn trouwe burgery.
Dit Paar belooft mijn hoop noch Vaaders voor het Y,
Die als hun Grootvaârs zijn tot schrik der zieledwangen.
Wie vrygebooren is behoort men niet te prangen.
| |
| |
Waar wakkre wachters zijn behoudt de Vryheidt stal.
Verzoek voor Juno, die zy stark verbinden zal,
Dat zy het hart van Hooft met schut komt overvallen.
De minneschichten vliên deur diamante wallen.
Haar boezem moet zoo vol van vuur zijn als haar oog.
Voort, maak u vaardigh reedt. zoo endigt zy 't vertoog.
De wakker' Iris heeft all' andre zorg verbannen,
En gaf haar reegeboog, alreê in 't rondt gespannen,
Om d'aardt te treffen met haar waterpijlen, aan
De zonnestraalen, die de ruime lucht beslaan.
Een heldre hemel lokt het oog der aardtsche volken.
Zy heeft haar mantel, die met neevelige wolken
Gevoert is, afgeleit, en hecht twee vleugels aan.
Dus daalt zy, deur de lucht, om naar de Min te gaan.
Op Cyprus leit een hof, omheint van mirtheboomen:
Hier durft noch koude Vorst, noch heete Zoomer koomen.
Dit is de teeltuin daar de Lent haar bloemen queekt.
Hier wort geen kruidt geplukt dan dat het hart ontsteekt.
De veugels hoort men niet dan minnezangen queelen.
Het grimmelt overal in beemden en priëelen
Van dartle Kupidoos: deez' quetst het aardtsgeslacht.
Die stormt op 't hart der goôn. elk heeft bezondre kracht.
Men schiet'er staâgh om prijs, door nieuwgevonde vonden.
Zoo leert men aan het wit hoe dat men 't hart moet wonden.
Wie doel wil houden moet zich oefnen met de boog.
In 't Noort-endt staat een huis, heel vremt voor 't oor en 't oog;
Hier hoort men anders niet dan vloeken, lastren, raazen:
Het toont zich overal vol deuren, vensters, glaazen,
Wachttoorens, transsen, en al waar men in kan gaan.
De snelle Loogen vliegt hier staadigh af en aan.
De Wantrou is poortier. de Zorg bewaart de spooren.
Hier woont de Minnenijdt, die duizent oopen ooren,
En duizent oogen heeft, daar nimmer vaak in leit;
Dit is het speelkindt van de Min en Nijdigheidt:
| |
| |
Van Vaaders weegen heeft het vleugels aangetrokken:
Maar van de Moeder draagt het slangen in zijn lokken.
De vreezend' Achterdocht, gevoedt door quaadt gerucht;
D'Inbeelding, vol van waan, die staâgh voor onheil ducht;
De Wanhoop, quaadt van aart, omheint van booze Raaden;
En d'ydle Schrik, zijn hier; deez' sluiten al de paaden
Voor Blindtheidt, Doofheidt, Slaap, en logge Leedigheidt.
In 't midden rijst een burg, daar Min zijn schepter zweit;
Hier daalde Junoos maagdt: maar schuw voor minnevieren:
Zy vondt de Blaakgodin omheint van kamenieren;
Al t'zaamen afgerecht op minnekoozery,
Handtdrukken, dertelen, trekbekken, en gevry.
Hier zijn de Kupidoos, gehult met groene ranken.
Deez' kookt 'er anders niet dan heete minnedranken,
Die maakt blanketsel voor een leelijk aangezicht.
Een ander stempelt goudt: dit is de scharpste schicht
Die Cypris zoon deur 't hart der Gierigheidt komt booren.
De woeker kan men best door goudt tot Min bekooren.
Toen Venus Iris zagh, sprak zy, wie drijft u hier?
Men handelt in dit hof niet dan van minnevier.
Wie zich niet zengen wil moet vier noch vlammen naadren.
Hier op begon de Maagdt t'ontvonken in haar aadren.
Een heimelijke brandt wordt zelden uitgedooft.
O Venus, sprakz' haar aan, gy weet dat Pol om Hooft,
Die hem het hart ontsteekt, al quijnende gaat weenen;
Vrouw Juno, om deez' twee door huwen te vereenen,
Verzoekt dat gy haar borst door uwe toorts doet braân.
Zoo sprakz', en is hier op ter vlugt te rug gegaan:
Want zy hadt vrees dat Min haar boezem zou bespringen.
Het vuur der Liefde laat zich best in 't eerst bedwingen.
Zy vloog naar 't koude zwerk en koelden 't heete bloedt.
Nu riep de Koningin van Pafos, vol van gloedt:
Mijn zoons, uw roem begon toen gy de goôn deedt zwichten;
Dit loffelyk bedrijf verkreeght gy door uw schichten:
| |
| |
Nu wordt gy van een mensch, o dubble spyt! belacht.
Wie niet gehoont wil zijn, gebruikt of list of kracht.
Bestormt het hart van Hooft, zoo raakt gy weêr aan 't stygen.
De faam van dapper is alleen door moedt te krijgen.
Een eedelmoedig hart gedoogt geen bittre smaadt.
Hier op begon zich 't heir, geprikkelt door haar raadt,
Ter vlucht te wapenen. Deez' ziet men bussen laaden.
Zulk een ontsteekt zijn toorts. Die zwangert handtgranaaden.
Een ander woelt zijn pees en spant zijn boog weêr op.
Deez' scherpt zijn stompe pijl, en hardt de weeke dop
In heete nektar, om een koude borst te wonden.
De Min is schrander en beroemt op vremde vonden.
Zy vloogen uit het hof, om Hooft het hooft te biên.
Wie overwinnen wil moet leedigheidt ontzien.
Hier tusschen vondt zich Pol van hoop en vrees bezeeten.
De liefde deedt zijn pen haar plicht bywijl vergeeten:
Of zoo hy schreef, het was niet dan van minnesmart.
De pennen zijn veeltydts de tolken van het hart.
Maar dit misdrijf wist hem het Raadthuis te vergeeven.
Wie dat verlieft is hoort heel buiten plicht te leeven.
De Liefde is een godt die op geen wetten past.
Zijn mondt die al 't geheim der burgers wierdt belast
Bedekt te houden, wist zijn vlammen niet te dekken.
Het minnevuur weet deur all' oogen heen te trekken.
De Min en blixem zijn heel schuw voor veinzery.
Terwijl de Minnaar treurt langs d'oever van het Y,
Ging Hooft zich op het landt in d'oopenlucht vermaaken.
Hier zocht zy roozen en zy hadtz' op haare kaaken.
Nu vlecht zy voor Diaan een krans van zuiver lof
In deeze beezigheidt quam Venus heir dit hof,
Om niet bekent te zijn, in eene wolk genaaken.
Wie iemandt laagen leit moet zich onzichtbaar maaken.
Het oopenbaar geweldt wordt lichtelijk gestuit.
Nu zong de fiere Hooft, in 't vlechten van het kruidt:
| |
| |
Een ander, vol van vuur, mach zich in d'Echt begeeven;
Mijn boezem blaakt en brandt naar 't onbekommert leeven.
Wie vry en wijs is geeft zich zelven niet in 't juk.
De huiszorg is deurmengt met allerleie druk.
De maagdelijke staat heeft slechts op tucht te letten.
De wetten van een maagdt zijn draagelijke wetten.
Ik min de vryheidt van de jachtgodin Diaan.
Na 't zingen heeft de Slaap, die niemandt kan ontgaan,
In schaaduw van 't geboomt, haar oogen toegeslooten.
Hier heeft Kupid' de maagdt zijn pijl in 't hart geschooten:
Een ander heeft haar borst met fakkels aangerandt.
Haar lusthof worden in een Schouwburg, braaf van stant,
In aller yl verschept, om speelen uit te voeren.
Tooneelspel heeft de kracht om harten te ontroeren.
Terwijl dat dit gebeurt gevoelde zy haar bloedt
En hart ontsteeken door de pijl en fakkelgloedt:
Nu leit zy hier, dan daar: maar Min is niet t'ontloopen.
Zy deedt haar oogen, als twee zonnen, nauwlijks oopen,
Of zy besturf en riep: waar is mijn lustpriëel?
Ik vindt my aan het Y: hier rijst het schouwtooneel.
Mit stak men een trompet die 't luitspel kon verdooven:
Hier op heeft Min 't gordijn van 't hoogh tooneel geschooven,
Dat met een Lent van mirth en verse roozen praalt.
Hier toont men hoe Jupijn by Kadmus zuster daalt:
Zy ziet hem niet met goudt, maar met een huidt bekleeden.
Hy komt, in stiers gedaant, deur 't vette weilandt treeden,
En loeit en balkt langs 't strandt by 't koninglijke vee,
Op hoop van weedermin. De Liefde vreest geen wee,
Noch schandelijke smaadt, om aan zijn wit te koomen.
Nu speelt men hoe Neptuin in 't midden van zijn stroomen
Door Ceres glans, ontvonkt: hy poogt zijn heete bloedt
Te koelen: maar de zee verdooft geen minnegloedt.
Zy ziet hem als een paardt de Graangodin genaaken:
Hy trappelt, steigert, draaft, om zich bemint te maaken;
| |
| |
Hy snuift het schuim om 't hooft, en briest met zoet geluidt.
Een minnaar werkt, bywijl, veel vreemde wondren uit.
Nu toont men hoe de Min de Helgodt aan komt randen,
Het vuur dat hem omvat, dunkt hem veel meer te branden,
Dan 't onderaardtsche vuur, daar hy de ziel meê plaagt.
Hy die zijn ooren sluit voor al wie deerlijk klaagt,
Vindt Prozerpynaas oor geslooten voor zijn klachten.
Zoo ziet zy hemel, zee en hel door Min verkrachten.
Nu speelt men hoe Alcid', de schrik van 't schrikgediert,
(Om haar te toonen dat Kupid' al d'aardt bestiert;)
Veur een Lidiersche maagdt, die hy bemint, komt buigen.
Deez' toont zich stout van moedt en eist zijn wapentuigen.
Hy geeft haar zijne knots, noch roodt van reuzemoordt,
Daar hy weleer, in spijt van Cerbres, Plutoos poort
Meê oopen ramden, voor een spil om meê te spinnen.
Die 't al verwinnen kan laat zich van Min verwinnen.
Naa 't speelen toont men haar vertooningen vol zin.
Hier ziet zy Dido, vol van razerny en min,
Om dat Eneas vlucht, haar eigen hart deursteeken.
Daar is Medea uit haar vaaders hof geweeken,
En vlucht met Jazon deur Neptunus zoute vliet.
Gins ziet zy Scylla, die haar vaaders rijk verriedt,
Om Minos, door dit quaadt, tot weedermin te dwingen.
Hier ziet zy Hero van haar steile tooren springen,
Om by Leanders lijk te zinken in de zee.
Toen Hooft dit zagh, docht haar, al half vol minnewee,
Heeft Liefde zulk een kracht, hoe kan ik Pol afzeggen?
In 't huwelijk schijnt iet dat godtlijk is te leggen.
Hier op verscheen een wolk die van 't gewelfsel quam,
Met starren overzaait, elk als een helle vlam.
In 't midden zaghz' een zee, vol schelle Meereminnen;
Ja 't heele Helikon met al de Zanggodinnen.
Het schel geluidt heeft macht op een verwoede zin.
Nu zong men, om haar hart te trekken tot de min:
| |
| |
Het huwlyk is de bron daar 't leeven uit komt vloeien.
Die d'echt durft lastren, poogt het menschdom te besnoeien.
Wie rijp van oordeel is bemint de huwlyksbandt.
Het zerpzoet van de trouw behoudt het langste stant.
Geënte telgen ziet men, rijk van vruchten, praalen.
De donker avondt wijkt de helder' uchtent straalen;
Zoo wijkt de maagdestaat voor een gehuwde vrouw.
De wijde werreldt heeft geen steunstijl dan de trouw.
Nu borst de heldre wolk, tot schrik van oor' en oogen,
En uit de reeten, die afgryslyk gaapten, vloogen
Vuurpijlen, toortsen, vlam, granaaten, koegels, schroot;
De Maagdt besturf van angst, en wensten om de doodt:
Maar 't spook en Schouwburg zijn in aller yl verdweenen.
Zy toonden zich verbaast, en raakt' hier op aan 't weenen:
Maar na 't bedaaren quam zy weeder aan het Y:
Want zy gevoeld' haar hart, door deeze spokery,
Schoon datz' haar min ontveinst, tot Pol in alls geneegen.
Nu heeft zich Pol, om Hooft tot liefde te beweegen,
Want hy hadt noch geen weet van haar geneegentheidt,
Gewapent met gebeên, met minnelyk beleit,
Met klachten, naar van klank, en vleien, vol van smeeken;
Dus wist hy haar het hart zoo fel aan brandt te steeken,
Dat zy de slooten van haar boezem oopen deedt.
Toen docht haar Pol geen meer om 't langgeleeden leedt.
Hy vondt zich in een zee van overwaare weelde.
Vrou Juno, trougodin, die 't lang gevry verveelde,
Heeft deeze twee vereent voor 't hoog outaar van d'echt.
Nooit moet de Twist, sprak zy, die 't huwelyk bevecht,
Een toegang krijgen om uw harten te deurwroeten.
Wie dat de Twist verjaagt zal niet dan heil ontmoeten.
Een heilzaam huwlyk is het lusthof van de Min.
Oprechte Liefde smeedt tien zinnen tot een zin.
Zoo zal de stam van Pol en Hooft vereent opwassen.
De Huizen kan men best door huwen samen lassen.
| |
| |
Vereende vriendtschap maakt vereeniging van bloedt.
Mijn zeegen blijft u by, zoo gy in teegenspoedt
En weelde stant behoudt. Hier endigt zy haar spreeken.
Nu quam godt Hymen, die zijn fakkel hadt ontsteeken,
En sprak in 't naaderen van 't bruilofsledekant:
Men wacht uit deeze twee, tot heil van Amstellandt,
Oprechte Burgerzucht, eerwaarde Wakkerheeden,
Noodtzaakelijk Ontzagh, aanminnelijke Reeden,
Manhafte Dapperheidt, Staatnutte Weetenschap,
En al de gaaven die hun Grootvaârs op de trap
Van 't Raadthuis deeden treên, tot dienst der onderzaaten.
Gewenste vruchten zijn steunstijlen voor de Staaten.
Nu zwijgh ik: want hy zingt tot lof van Pol en Hooft.
Het cyterspel wordt licht door orgelklank verdooft.
Den tweeden dagh van d'eerste Maandt, 1663.
|
|