| |
| |
| |
Bruilofsdichten.
| |
| |
Huwlyk van den Ed. Heer David D'Ablin, En de Ed. Mejuffer Geertruidt
Huidekooper van Maarseveen.
Terwijl het volkrijk Y vast beezigh is met bouwen,
Verbreit mijn pen vol vreugt de bouw van Venus zoon.
De werreldt kan niet dan door huwen standt behouwen.
Vergeef haar nu, o Stadt! dat gy haar laager toon,
Dan van uw hooge wal hoort zingen in uw oorden.
Een schrander zeeman maakt de zeilen naar de windt.
De klanken moeten zijn naar d'eigenschap der woorden.
Toen Venus Amsterdam, dat vreê en vryheidt mint,
Tot heil der burgery, door zeegen uit zagh zetten,
Riep zy haar zoon, en sprak: o overstrijdtbaar wicht!
Dat al wat aassem haalt, doet luistren naar uw wetten,
Nu heb ik stof tot roem voor uw gescherpte schicht;
Want Amstels stadt vermeert in steigerende daaken.
De huizen eisschen volk tot welstant van 't gemeen.
Begeef u naar D'Ablin, en help hem voort aan 't blaaken:
Ik weet de harde borst en 't hart van Maarseveen
Als wasch te kneeden, om met u te zeegepraalen.
Wie andren overwint verkrijgt de lauwerkroon.
De lauwren zijn alleen door kracht of list te haalen.
Zoo sprak de Koningin van Pafos tot haar zoon;
En gaf hem voort een pijl, om harten te bejeegnen,
Die zy door Mulciber van 't goudt hadt laaten smeên,
Daar Iupiter in schoo, toen hy deur 't dak quam reegnen,
| |
| |
Tot in Danaës schoot, vol van aanminnigheên.
Al waar de Min op staart wordt van deez' schicht deurschooten.
De Dondergodt scheen noch in deeze pijl te zijn.
Nu heeft de Teelgodin haar buitenhof ontslooten,
En stapten op een koets van zuiver kristalijn,
Daar hemel, hel en aardt en zee in was gesneeden,
Tot teeken dat zy 't al deedt blaaken door haar brandt.
Zoo is zy deur de lucht vol starren heen gereeden:
De Mingodt hadt de toom der zwaanen in zijn handt,
En menden naar het Noordt, langs spoorelooze paaden.
O dappre zoon! sprak zy, betoon op deeze tocht
Dat gy geneegen zijt tot loffelijke daaden.
De zeege wordt niet dan door krijgsdeugd t'huis gebrocht.
Ik zal u, zegt de Dwerg, mijn moogentheidt doen blijken.
Sla uw gezicht omlaagh naar d'oever van de Sein:
Hier wrong ik Luidewijk, daar yder voor moest wyken,
Het zeegbaar oorlogsstaal, bekladt van bloedt en brein,
In 't heetste van het woên, uit klem van yzre handen.
Zoo wierdt ik meester van zijn helden lauwerhoedt.
De pijl der liefde boort deur kooper ingewanden.
De Kroon beschermt geen Vorst voor heete minnegloedt.
Gins ziet gy 't Britsch gewest, omheint van Tethis plassen,
Onlangs vol galgen, râan, en al wat d'afgrondt gaf,
Hier quam ik, door mijn toorts, de Koning zelf verrassen.
Zoo klom ik op de troon en zwaaiden Stuarts staf,
En bondt de Teems en Taag, in spijt der diepe vloeden,
Die tusschen deeze twee deurzwalpen, hecht aan een.
Het koude water wijkt de heete minnegloeden.
Wie koningen verwint, ontziet geen burger: neen.
Zoo sprak Kupid'; en quam eerlang aan d'Amstel daalen:
Hier raakt' hy by D'Ablin; maar met een wolk bekleedt.
Hy vondt hem leêg van hoop: maar vol van heete straalen.
O Maarseveen! riep hy, een ander quijnt door 't wreedt
Ontmoeten van de Min: maar 't kan my niet ontvonken.
| |
| |
Het vuur van Venus is niet dan geschildert vuur:
Maar, ach! de pijlen en de fakkels van uw lonken,
Vereenigt met uw deugdt, die standt houdt als een muur,
Zijn machtig om mijn hart van marmer te verpletten.
De schoonheidt is een pijl van ongemeene kracht.
De deugdt verstrekt een toorts van overgroote hetten.
Wie dubble wapens heeft wordt zeegenbaar geacht.
Zoo klaagde hy langs 't Y, bedekt met breede linden.
Nu vindt ik, riep Kupid', mijn oorlogstuigh onnut:
Want Geertruidt weet D'Ablin aan haar perruik te binden,
Haar oogen dienen haar voor kookers vol geschut.
Zoo sprak de Minnegodt, en deedt zijn wolk verdwijnen.
De Minnaar sidderde door 't onverwacht gezicht.
Op, op D'Ablin, riep hy, 't is nu geen tijdt van quijnen;
Mijn Moeder die al d'aardt, door dienst, aan zich verplicht,
Is beezigh om de Maagdt, die gy verzoekt, te winnen.
Mit gaf hy hem een bladt, waar dat hy met zijn pijl
De lessen in beschreef voor die te vuurigh minnen.
De pen der Liefde heeft een tooverende stijl.
De Min is machtigh om het stompe brein te wetten.
Wie maar zijn lessen hoort wordt loflijk afgerecht.
Terwijl D'Ablin zich by de Mingodt neederzetten,
Quam Venus in de schijn van Pallas aan de Vecht,
Hier zagh zy Geertruidt in de Goudesteinsche zaalen,
Omheint van boeken, die tot tucht en huiszorg raân:
Twee deugden die een vrouw gelijk de zon doen straalen.
Geen huis kan zonder tucht noch nutte zorg bestaan.
Zy vondt haar beezigh om met goud' op zijde draaden
Te schildren, hoe Minerf t'Atheene wierdt geëert.
Mijn Dochter, sprakz' haar aan, om Geertruidt te verraaden,
Ontlast u van dit werk, gy zijt al uitgeleert.
Het afgesloofde brein behoort bywijl te rusten.
Een uitgespanne geest veroorzaakt nieuwe kracht.
Op, voegh u, door de trouw tot kuische minnelusten.
| |
| |
Gy zult door 't huwelijk, tot roem van uw geslacht,
Het huis van Maarseveen een nieuwe luister geeven,
Een arent brengt niet dan gewenste jongen voort.
De doode vaaders ziet men door de kindren leeven.
Al wat gy in mijn school van jongs op leerden, hoort
Alleen voor 't huis te zijn, van die uit liefde paaren.
Zoo wordt vernuft en kunst een nutte schranderheidt.
De stant van 't huis is best door wijsheidt te bewaaren.
Verlaat het eenzaam landt, terwijl het leeven vleit,
En dat de Lent uw kaak met roozen op komt pronken,
Eer dat de Herfst ons niet dan doorenen laat zien.
Zoo sprak de Mingodes, om Maarseveen t'ontvonken,
En blies haar borst, in schijn van haar een kus te biên,
Vol priklent minnevuur, dat haar in 't hart quam glyen.
Mit zagh men, door de glans van 't blaakent aangezicht,
De purpre schaamt en min elkander fel bestryen:
Nu heeft de schaamt voor min, dan min voor schaamt gezwicht.
Na lange worstling scheen de schaamt de min te wijken.
Hier tusschen quam D'Ablin, van 't vlugge kindt geleit,
Daar Goudestein het hooft opbeurt uit steigrend' yken.
Hier heeft hy Maarseveen, maar lang vergeefs, gevleit.
Verscheen z'hem, als 't gestarnt van vaak begon te daalen,
Dan docht hem quam Auroor, die 't scheemerlicht verdooft:
Want hy vernam haar oog vol helder' uchtent straalen.
Zagh hy haar by 't geboomt, verlaân van zaapig ooft,
Dan noemd' hy haar Pomoon, de hooftgodin der vruchten:
Want haare boezern was met appelen versiert,
En kersen, als koraal, daar hy van smart om zuchten.
Genaakte zy 't gebloemt, al lang van haar geviert,
Dan heeft hy haar van ver voor Flora koomen groeten:
Want hy bevondt haar kaak vol rooz' en lelyblaân.
Quam hy haar by de bron, in 't zuiderhof, ontmoeten,
Dan zwoer hy dat hy hier ontmoet wierdt van Diaan,
Die haar quam waap'nen om in 't ruime veldt te jaagen:
| |
| |
Want hy bevondt haar hart veel koelder dan de bron:
Doch endlijk heeft zy zich bewoogen door zijn klaagen.
Het zilver zuivernat op Goudestein begon,
Mit dat zy 't jawoordt gaf, te springen uit zijn aaren.
't Geveugelt heeft dit woordt, van blijdtschap, uitgebreit.
De Herfst versierden 't hof met palm en mirtheblaâren.
De Maagdeschaamt wordt door de Min haar kracht ontzeidt,
Het veinzen laat zich licht van 't minnevuur verjaagen.
De Grieksche stroomzwaan, lang van hals en blank van pluim,
Begon te zingen als haar d'ouderdom quam plaagen:
De jeugdig Yzwaan zingt, al bruizende deur 't schuim:
De Faam van Maarseveen begint op nieu te klinken;
Haar eertrompet heeft stof by zon en maaneschijn.
't Gesternte wordt bewolkt; maar 't is om hel te blinken,
De Stamheer, veel te waardt om in het graf te zijn,
Die Vorsten, Hartogen, Gezanten, Prinsen, Graaven,
En Helden aan zijn disch onthaalden, naar hun staat,
En weêr onthaalt wierdt, schijnt nu uit het graf te draaven.
De Nijdt, gebooren uit het onderaardtsche zaadt,
Die al haar tanden op dit Stamhuis heeft versleeten,
Verkrijgt nu weeder stof; maar, tot haar leet, geen macht.
Dit huwelijk verrijkt de veeders der Poëeten.
Een rijklijk inhout geeft de zwakke geesten kracht.
Zoo zingt de zwaan van 't Y in 't oor der onderdaanen.
De wakkre Hymen zwaait zijn toorts by 't bruilofsbedt:
De nachtuil die weleer heel nat van bloedt en traanen,
Op Thetis bruiloft zong, wordt deeze plaats ontzet.
Nu sluit Kupid' de koets, en ik mijn stompe dichten.
Van 't Huwlijk schrijft men best met scherpe minneschichten.
Den vijfden December, 1662.
|
|