Alle de gedichten. Deel 2
(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Op 't Drostschap van den Eed. Gestrengen Heer Nikolaas van Vlooswyk, Ridder, Heer van Paapekoop, &c.Toen Paapekoop in 't heir, tot heil van volk en Staaten,
Op 't moedig oorlogspaardt, omgordt van harnasplaaten,
De standert zwaaide, gaf hy stof tot maatgezank:
Nu geeft hy weeder stof: maar tot geen schorre klank.
Het Drostlijk Ampt bestaat in zachte burgerwetten.
De Landtbestiering lijdt noch barse moordttrompetten,
Noch dolle trommels van de woedende Belloon,
Het burgerlijk gezag begeert een heldre toon.
Na dat zich Paapekoop verbonden hadt met eeden,
Om 't Drostschap, voor 't gemeen, rechtvaardig te bekleeden,
Verscheen hem veur zijn koets, recht veur den daageraadt,
De Wijsheidt groot van macht, in koninglijk gewaadt:
Haar hooft was geperruikt met palm en starrekranssen:
Zy hadt in d'eene handt een fakkel hel van glanssen,
Die haar vertrek by nacht door 't blaakeren verlicht;
In d'anderen een boek dat stadt en Staaten sticht
Door goude lessen, vol van goddelijke spreuken:
De landtzorg hadt haar hooft deurploegt met diepe kreuken.
Zoodaanig heeftze hem, in 't sluimeren, ontmoet.
O Paapekoop! sprak zy, o zoon van d'Amstelvloedt:
Nu dat gy Stadtvoogt zijt van drie bemuurde steeden,
Genaak ik u met raadt deursult in schanderheeden,
En al wat heilzaam is voor een die vierschaar spant.
Een die 't gemeen beheerst vereischt een rijp verstandt.
| |
[pagina 198]
| |
De zetel van 't gebiedt heeft slibberige trappen.
Omhels voortaan niet dan Staatnutte weetenschappen;
Zoo zult gy in 't gewest van d'overzoete Vecht,
En zoute Zuiderzee, de roede van 't Gerecht,
En 't Graafelijke zwaardt, tot steun der burgers, zweien.
Wie 't paardt van 't algemeen langs 't rechte spoor wil leien,
Gebruikt geen teugel dan die hem de Wijsheidt gaf.
Grijp nooit uit heevigheidt naar 't slagzwaardt van de straf:
Gy moet, eer gy uw handt moogt leggen aan den deegen,
De misdaadt in de schaal van schrandre herssens weegen,
En zien of 't quaadt de straf in overwicht verwint.
Een wijze Rechter zal, schoon hy geen onschuldt vindt,
Eer hellen naar genâ dan naar de strengigheeden:
Men ziet hem meenigmaal meer traanen en gebeeden,
Uit deernis, storten dan strafwaardig burgerbloedt.
Leef dat men u veel meer ontzien dan vreeze moet.
Ontsaghelijk gezag behaagt all' onderzaaten.
Wie vreeselijk gebiedt doet zich van yder haaten.
Een die gehaat wordt heerst slechs voor een korte tijdt:
Laat woekrend eigenbaat noch overbitse nijdt,
Nooit toegang krijgen om uw boezem te deurbooren.
Zoo sprak de Wijsheidt om den Drossaart te doen hooren
Wat Godt en mensch behaagt, en week voort uit de zaal.
O heilig spook! riep hy, ô mondt vol hemeltaal!
lk zal uw woorden in mijn hart en brein begraaven,
Om nimmer hooger dan de macht van 't Ampt te draaven,
En ook niet laager gaan dan d'eer van 't Ampt vereischt.
O werreldtwijze vrouw! wat deert u dat gy deist?
Zoo riep hy, en geraakt' allengs weer aan 't bedaaren.
Hier tusschen quam de Vecht opborlen uit de baaren,
Omheint van Nimfen die het kabblent nat beslaan,
Zijn tabbert was gewrocht van blaauw op groene draân:
En met een riem omgordt van saamgevlochte biezen:
Hy pronkte met een krans van smalgeblaade liezen,
| |
[pagina 199]
| |
En geele waterrooz': zijn arm omhelsd' een vat
Van drijvent puimsteen, vol van visch en bruizent nat.
Zoo zwom hy naar het Slot, en zong, na zeegenwenschen:
Op Steeden, dorpen en gehuchten rijk van menschen,
Zoo eert gy Drost, Baljuw en Opperschout in een.
Zijn wakkerheidt zy u een zuil van marmersteen:
Want hy is in het school van Pallas zanggodessen
En worstelperk van Mars, op Staat en oorlogslessen,
Tot welstant van het volk, op 't loflijkst afgerecht.
Vernuft en moedigheidt zijn zelden saam gehecht:
Maar hy zal 't u doen zien waar Vierschaar wordt gespannen.
De hoop belooft, dat hy de boosheidt der tierannen
En schelmen breidlen zal met een verstaalt gebit.
Verwacht geen zieledwang als hy op 't kussen zit.
Een vrygevochten volk vereischt een vry geweeten;
Hy zal dit hels gedrocht, van gruwelen bezeeten,
Dat Neering, schat en volk gelijk ten Landt uitjaagt,
Om Godt, die Godtsdienst eischt en zieledwang mishaagt,
Te dienen, hardt op 't hart en harssenbekken treeden.
Zoo bloeit de Neering weêr: zoo groeien al de steeden
En dorpen van uw wijk in krits en heerschappy.
Wie Godtsdienst toegang geeft wordt rijk van burgery.
Om vrye Godtsdienst heeft men 't lastig juk versmeeten.
Op 't zingen van de Vecht wierdt Bikkers doodt vergeeten.
Het droevig aangezicht verkreeg een blijde schijn.
Die eerst van traanen droop wordt nu weêr nat van wijn.
Elk haakt om Vlooswyks zoon op 't heerlijkst in te wijden.
Een Drost van hoop belooft de burgers goude tijden,
En zy gehoorzaamheidt, dit is een dubble bandt.
Eendrachtigheidt in Staat behoudt een vaste stant.
|
|