Alle de gedichten. Deel 2(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] Ter Maaltydt van d'Eed. Eed. Heeren Schatbezorgers t'Amsterdam, toen zy de Bouwkunst met haar taafel vereerden. De Bouwkunst die men 't Y op 't loflijkst ziet vergrooten, Tot heil van d'onderdaan en steun der Bondtgenooten, Betoont zich vol van vreugdt op 't dischmaal van de Stadt. Een onbeveinsde vreugdt wordt meer dan spijs geschat. Toen Cezar, rijk van roof, door 's vyandts neederlaagen, Met lauwerier gekroont, van zijne zeegewaagen In 't Roomsche Raadthuis ging, onthaalde hem de Raadt; Haar mondt was vol van vreugdt: maar 't hart vol spijt en haat. 't Bedrogh verschuilt zich meest in marmere gebouwen. Wie zekerheidt begeert moet op geen hof betrouwen. Hier ziet men Heeren daar geen dubbelheidt in is. Terwijl de Stadt de Kunst vereerden met haar disch, Quam Pallas in een wolk, vol heldre starren, daalen. Zy hadt haar goude helm, vol diamante straalen, En gladde beukelaar, vol slangen, afgeleit. Waar vreed' en vreugdt verschijnt past geen afgrijslijkheidt. Zy drilden ook geen speer gelijk op 't heir der reuzen. De wapens dienen om de boozen 't hooft te kneuzen. Haar pruik was met een krans van vett' olijf omvat. O Bouwkunst sprak Minerf, o praalpronk van de Stadt! Ik laat mijn zetel om in dit vertrek te koomen. Ik wil dat gy van daag uw lasten zult betoomen. De zorgen kan men best verpoozen door de wijn. Wie zwaar zal bouwen dient bywijl verlicht te zijn. 't Vernuft der geesten mach men niet te nauw bepaalen: Men moet, om 't stompe brein te scherpen, aassem haalen. [pagina 161] [p. 161] De taaie luitsnaar knapt, door 't spannen, als een draadt. De wijze Schaap, zoo jong in moedt als oudt in raadt, En Witsen, rijk van brein, en vol van dapperheeden, En d'overwakkre Hooft, die 't quaadt op 't hart helpt treeden, En Valkenier vol geest, belust om 't groot en klein Op 't naast te weegen in de schaalen van zijn brein, Zijn hier gekoomen om uw lasten te verlichten. De gunst der Grooten dient om Kleenen te verplichten. Wie dat zijn plicht volvoert behaagt zijn Overheer. Hier zweeg de Kunstgodin en zetten zich voort neêr, En deedt haar Nekterkruik op 't rijkelijkste vloeien. Hier op begon de vreugdt door al de zaal te groeien. De wijn, die 't hart ontsluit, gedoogt geen droeve klank. Laat Alexander, vol van spijs, maar meer van drank, Aan zijne heldendisch, van oorlogsdaaden spreeken, Van rooven, moorden en van steeden af te breeken, Hier spreekt men van een stadt, vol huizen zwaar van steen, In spijt van vrouw Natuur, te bouwen op het veen; En stark t'omgordelen met hemelhooge muuren. Zoo kan men 't dondrentschut der vyanden verduuren; Zelf 't krijgsvolk dat voor dagh de poorten laagen leit. Wie 't quaadt, eer 't komt, verhoedt, verkrijgt onsterflijkheidt. Een die het heilzaamst bouwt verdient de waardtste kroonen. Het Staatwijs Y begeert haar geesten mildt te loonen. Zoo deedt de schrandre Griek, en strijdtbare Latijn. Wie rijk gedient wordt wil niet arm in 't loonen zijn. Vorige Volgende