Alle de gedichten. Deel 2
(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Begon her wufte graauw te morren op de stadt.
't Besluiten van de Raadt wordt zelden goedt geschat.
Het toomelooz' gemeen betoont zich zonder oordeel.
Terwijl men 't hout afhouwt, op hoop van dubbel voordeel,
Verscheen de Boomgodin met een versteurt gemoedt:
Haar oogen blaakerden gelijk de zwavelgloedt
Die Etna uit haar keel in d'oopelucht komt braaken.
De traanen stroomden langs haar opgekrabde kaaken.
Het hulsel hing verwart om schouderen en nek.
O Koopstadt! borst zy uit, ik heb dit groot bestek
Voor uw gemeent beplant met iep, abeel, en linden,
Om vry te wandlen voor het woên der koude winden,
En heete zonneschijn: maar gy verdelgt mijn oest.
De Schenzucht is een vuur dat stadt en landt verwoest.
Een die het recht ontwast is quaalijk te betoomen.
Toen Herkles dol van pijn, de blaaderrijke boomen
Ten grondt uitrukten, schon by niet dan 't wilde woudt:
Maar uwe dolheidt woedt op tam en snoeibaar hout.
Wie wijs en machtig is behoort geboomt te stichten.
De Dichters, die hier in dit dichte bosch hun dichten
Opzongen, zijn met my, o ramp! op 't hooft getreên:
Gy dempt hun Pindussen, Parnassen, Hippokreen,
Himetten, Tempen en hun groene Helikonnen.
Een handt die wreedt is laat geen dingen ongeschonnen.
Maar d'eedle dichtkunst wordt door geen geweldt verdrukt.
De Renbaan is haar pruik van blaadren afgerukt:
Haar groene gordel ziet men van uw kerfbijl schennen.
Hier plag het moedig paardt te steigeren, te rennen,
Te briesschen en op 't bit te knabblen, dat het schuim,
En aassem, vol van vuur, quam vliegen over 't ruim:
Men zag het onder 't loof staan trappelen en draaven.
Zoo leerden 't Koningen, Vorstinnen, Helden, Graaven,
Keurvorsten en Prinses ontmoeten met een moedt,
Die noch voor krijgstrompet, noch voor de blixemgloedt
| |
[pagina 163]
| |
En donder van 't geschut vesaagt. waar is dit brallen?
Geen grooter ongeval dan onverwacht te vallen.
Waar vindt men 't hoornig vee, zoo schoon gelijk de stier
Daar Jupiter in school, toen hy, vol minnevier,
Euroopa, in die schijn, op d'oever quam verschalken?
Al d'ossen balken nu dat gy 't geboomt tot balken
Laat houwen door de bijl. O lijdelooze smart!
Gy slaat de bijl in 't hout, maar dieper in mijn hart.
Een die zijn schat verliest gevoelt zijn borst vol wonden.
't Gewasch van dartig jaar wordt op een dag verslonden.
De Boosheidt bindt zich noch aan reeden noch aan wet.
Het scherpgeborstelt zwijn, wel waardt om by 't banket,
Op Vorst Augustus disch, voor lekkerny, te zetten,
Begint, nu gy dit bosch voor eeuwig komt verpletten,
Te knarsetanden, dat het schuim ten muil uit bruist;
Het gilt of 't door den spriet, in een verwoede vuist,
Gejaagt wierdt in de bek der honden scherp van kiezen.
Het reedelooz' gediert heeft kennis van verliezen.
Een die Geweldt ontmoet toont teekenen van leedt.
De kaatser zwart van stof, en overnat van zweet,
Verneemt geen blaân, om in haar schaaduw neer te vallen.
Hier sloegh hy, om het lijf te oeffenen, de ballen
Zoo hemelhoog en veer als 't oog bereiken kon.
Het schijfspe1 van Apol, dat Hiacinth de bron
Van 't leeven stopten, moet voor 't wakker kaatsspel duiken.
Her worstelden de jeugdt, bedekt van groene struiken,
Gelijk de worst'laars op Olymp, in Grieken, deên,
Daar Thezeus groot van kracht, en jazon taay van leên,
En gladt van oly, om een krans van eiken streeden.
Nu mis ik met mijn loof de roem der oude steeden.
Waar loof en lof verwelkt wordt praal en eer betoomt.
Het kraaken, ploffen en het plotsen van 't geboomt,
Vervult de ruime lucht, en helpt de grondt aan 't rijten.
De weêrgalm doet het volk, van schrik gedoodtverwt, krijten.
| |
[pagina 164]
| |
Zoo dier komt hen, ô Stadt! uw dartelheidt te staan.
Ik zal, tot wraak, ik zweer 't, uw grachten, groen van blaân
Die schaaduw leeveren, ontrooven van haar telgen.
Een onverdiende hoon is quaalijk te verzwelgen.
Wie dat godinnen tergt verwacht een droeve stant.
Zoo riep de Nimf, en nam de kerfbijl in haar handt.
De weêrwraak van een vrouw vernoegt zich niet met weene.
De Bouwkunst, die het brein, in 't overwijs Atheene,
Van Pallas is gescherpt, bevondt zich nu aan 't Y.
Haar staatcytabbert blonk van goude op blaauwe zy.
Het borststuk zag men met het nieuwe Raadthuis praalen.
Haar gordel hadt zy op het kunstigst doen bemaalen
Met straaten, grachten en met wallen zwaar van steen.
Het hulsel zag men met geen lauwerkrans bekleên:
Maar met een oopekroon van passers, schietloôn, ryen,
Schrijfhaaken, pennen en al wat de schrandre tyen
Der Grieken dienden tot gebouw van goede stant.
Zy hadt de platte grondt van d'Amstel in haar handt.
De Vreed' en Rijkdom scheen zy aan haar zy te houwen.
Door Vreed' en Rijkdom kan men groote steeden bouwen.
Waar Krijg en Armoedt is vervalt de starkste stadt.
Nu quam de Bouwkunst daar de Plantnimf needer zat.
O Boomgodin! sprak zy, hoe zijt gy dus bekreeten?
Dat Amsterdam dit bosch ter aarde heeft gesmeeten,
Is niet uit weelde; maar uit hooge noodt gedaan.
Daar 't menschdom dak ontbreekt mach geen geboomte staan.
Men schuilt veel veiliger in huizen dan in blaadren.
Toen Cezar met zijn heir Massilien quam naadren,
En dat hem hout ontbrak tot stormwerk, om de stadt
Te morzelen, heeft hy de scherpe bijl gevat,
En stapten stout in 't bosch, daar niemandt in dorst koomen;
Want deeze plaats was vol van godtgewijde boomen,
Outaaren, tempelen, en alle heiligheidt:
Hier heeft hy 't zwaar geboomt ten grondt toe afgemeit.
| |
[pagina 165]
| |
't Gewijd' moest voor zijn bijl, die ongewijdt was, duiken.
De noodt mach heiligdom voor wapentuig gebruiken.
Wat dat de wet verbiedt wordt van de noodt geboôn.
De noodtdwang quam dit veldt berooven van uw kroon.
De boomen moeten voor een stadt vol huizen wijken.
Daar menschen woonen kan men 't algemeen verrijken.
Wie 't algemeen verrijkt verkrijgt een heerlijk lof.
Vermocht de Roomsche Vorst dat groen en heilig hof,
Om een beroemde stadt te pletteren, af houwen?
Hier kerft men boomen om een nieuwe stadt te bouwen.
Wie steeden maakt doet meer dan die de steeden breekt.
Indien gy planten wilt, zoo volgt my: want men steekt
Een plaats af by de poort, die meer dan deez' zal brallen.
Hier zweeg de Bouwkunst en zy brocht baar by de wallen,
En toonden haar de grondt van 't aangehoogde veldt.
Zoo is 't ontstelde brein allengs te vreên gestelt.
Wie meer voor minder krijgt vergeet het teegenstreeven.
Nu wordt de Plantnimf van de Dichtkunst voortgedreeven,
Om vaardig onder 't dak van 't groene bladt te gaan.
De Dichters zingen best in schaaduw van de blaân.
|
|