Aan den Eed. Heer Simon van Petkom,
Heer van Nieuwegaarde, Rezedent van zijn Koning lijke Majesteit van Deenemarken, by zijn Kon. Maje steit van Groot Britanje, &c. met mijn gedichten.
Gy hebt my meenigmaal, ô Nieuwegaardt! doen nooden,
Om eens te koomen in het veerijk Britsgewest;
Ik vreesde voor de zee, vol woeste waatergooden:
Maar meer voor Olivier, om dat dien schepterpest
De Teemsstroom hadt omheint met galgen, staaken, mikken,
Schavotten, bijlen, raân, en alle heilloosheên.
Een gruwlijk schouspel dient om d'oogen te verschrikken.
D'onnoozlen zagh men van vervloekte beuls vertreên.
De Vierschaar, heet naar bloedt, wierdt door 't geweldt gespannen.
De markt en 't hof was roodt van Vorst en burgermoordt.
De deugdt heeft geen verblijf by schelmen en tierannen.
Maar toen dit schrikdier sturf, tot heil van Zuidt en Noordt,
En dat het wettigh hooft ten zetel was gereezen,
Verliet ik, om by u te koomen, d'Amstelvloedt.
| |
Waar wijze Vorsten zijn behoeft men niet te vreezen.
Ik kom in spijt den windt, schoon 't onweer gruwzaam woedt,
Op scheepen, stranden, reên, en Thetis zoute weiden.
De zee die tusschen Duins, en 't zandigh Tessel leit,
Is breedt: maar noch te smal om my van u te scheiden.
Wie by een vrindt wil zijn, ontziet geen moeilijkheidt.
Laat anderen dit spoor by zoomerzon verkiezen,
Ik streef deur sneeuw en ys, om in uw oog te zijn.
Oprechte vrindtschap is door koudt niet uit te vriezen.
Nu kom ik in uw huis: maar niet in zulk een schijn,
Gelijk als toen ik u, daar my de plicht toe raaden,
Geleide naar het schip, dat u te Londen brocht:
Ik kom in dicht verschept, bekleedt met witteblaaden.
Zoo wierdt Meceen bywijl van zijn Virgiel bezocht.
Het hart daar 't leven woont, is meerder dan de leeden.
De geest, die hemels is, wordt boven 't brein gezet.
Vergeef my zoo ik u in uwe beezigheeden,
Die staadigh wakker zijn, in 't Britsche hof verlet.
Wie dat twee Koningen door zorg aan een zal houwen,
Vereist geen hinderpaal, op zulk een nuttewacht.
De troonen zijn niet dan door zorgen vast te bouwen.
Noch dient 'er aademtocht, op hoop van nieuwe kracht.
Ik kom, ô Nieuwegaardt! om u in 't oog te luistren
Wat dat mijn hart verbergt voor die ik eerlijk wraak.
Men moet, voor die men mint, geen hartgeheim verduistren.
Zoo gy uw oogen sluit voor mijn beïntespraak,
Zoo zal ik noch, ik zweer 't, uw Konings Dichter blijven;
Een die uw Koning eert, dit weet ik, eert u meê.
Zoo zal mijn enkle pen een dubble dienst bedrijven.
Ik vrees geen Zweedtsche leeuw, die 't aardtrijk in een zee
Van bloet dorst dompelen, om landt en volk te dwingen:
Dat bleek, toen ik aan 't Y, op 't draavende tooneel,
't Ontzet van Koppenhaaf, al dreunent, op quam zingen.
Ik zoek in dit gewest, zoo ik u niet verveel,
| |