Alle de gedichten. Deel 2
(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Dit deeden noch de zee, die vol van banken leit,
Noch bosschen dik van schors, vol onbesnoeide ranken,
Noch bergen steil van kruin, die tusschen 't hof der Vranken,
Daar gy geherbergt wierdt, en d'Amstel leggen; neen.
Plichtvaardigheidt ontziet geen reis vol moeilijkheên.
Wie by zijn vriendt wil zijn is quaalijk te bedwingen.
Oprechte liefde weet deur steen en staal te dringen.
Wat hiel my dan te rug? uw zorg vol schranderheidt,
Die voor het erfrecht van Oranje heeft gepleit,
Tot luister van zijn Stam die wy ten top zien beuren.
Wie voor zijn Hofprins pleit behoort men niet te steuren,
In zaaken van belang verdraagt men geen belet.
Maar nu dat gy uw voet in 't hof van Hollandt zet,
Zal my het bouwen van de Schouburg, vol tooneelen,
Noch mijn Medea, die haar moordtrol poogt te speelen,
Deurzilt in traanen en heel roodt van kindremoordt,
Niet sluiten binnen 't Y, door 't nachtslot van haar poort.
Een brandend' yver lijdt geen afgepaaldepaaden.
'k Wensch u, door 't boek, te zien, nu dat de lauwerblaaden,
Die godt Apol, het hooft der Dichters, u tot loon
Van uw gedichten schonk, van Willems fierezoon,
Met een Oranjetelg op 't heerlijkst zijn deurvlochten.
De zeege die August in 't Oosten heeft bevochten,
Kreeg hy door 't moordtgeweer van zijn verwoedehandt:
Maar gy verwont in 't West door 't zwaardt van uw verstandt,
Dat noch voor donders zwicht noch snelle blixemvuuren.
Een afgerecht vernuft weet alles te verduuren.
Vergeef my zoo mijn boek u steurt in Willems zaak.
De hofdienst, vol van zorg, vereist bywijl vermaak.
Wie zucht tot dichten heeft weet tijdt in tijdt te vinden.
Gy zult my, zoo gy dit gedoogt, noch vaster binden
Aan d'oudebanden van uw gunsten, taay van stof.
Een wijze Ridders gunst siert meer dan lauwerlof.
|
|