Alle de gedichten. Deel 2
(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Scheepskroon der Zeehelden van de Vrye Neederlanden; | |
Aan d'Eed. Eed. grootachtbaare Heeren, Myn Heeren Joan van de Pol, Kornelis de Vlaming van Outshoorn, Ridder, Heer van Outshoorn, Gnephoek, &c. Mr. Symon van Hoorn, Oudtburgermeesteren, nu Ga naar voetnoot* Schatbezorgers t'Amsterdam, Wordt de Scheepskroon der Zeehelden, &c. toegeëigent door Haar Eed. Eed. Grootachtb. allerverplichtste Jan Vos.
| |
[pagina 120]
| |
Scheepskroon. Een ander zingt tot smaadt van eedtvergeete schelmen;
Ik roem de Helden die voor sabels, bussen, helmen
En oorlogsblixemen verstrekken van het Landt.
Geen dreunende trompet, die zeeroof, moordt en brandt
Ten kooprekeel uitblaast, noch donders van kartouwen,
Zijn machtig om de roem der helden op te houwen.
De Faam der dapperen verduurt de grijze tijdt:
Zy vreest noch lasteraar nocht tanden van de Nijdt.
De glans der strijdtbre laat zich van geen doodt bezwalken.
Toen Ruiter met zijn paardt van teerig' eikebalken,
Vol koopreribben, vol van yzer, loodt en gloedt,
Met kenpevleugels lang de spoorelooze vloedt
Van godt Neptunus reedt, zag hy de Britten naadren;
Hier op sprak hy zijn volk, verlieft op lauwerblaadren,
Zoo wijs als mannelijk, om moedt te geeven, aan:
Spitsbroeders, die met my de zwalpend' Oceaan
Met kielen hebt deurploegt, om vyandt op te zoeken,
Hier zijn die gruwelen, die wreede waatervloeken
En plaagen van 't gemeen gewapent by elkaâr;
Op, spant uw krachten aan, of Neêrlandt lijdt gevaar.
Wy moeten met een vloot vol dappre mannen vechten.
Wie dapper oorlogsvolk, om Staatkrakkeel te slechten,
Door wapens overwint, wordt loffelijk vermaart.
Laat ons dit booz' gedrogt, dat niet dan onheil baart,
Voor 't breeken van de Vreê, op 't mannelijkst bespringen.
Bondtbreekers zijn niet dan door wapens te bedwingen.
Zeeroovers worden best door grofgeschut geschut.
Zoo wordt de koopvaardy, de rijkst' en starkste stut
Van ons gewest, behoedt: 't is tijdt om aan te vallen.
De Brit, vol grootsheidt, poogt alleen op zee te brallen;
Ja klom zijn macht zoo hoog gelijk zijn hoverdy,
| |
[pagina 121]
| |
Hy zou het hemelrijk, uit zucht tot heerschappy,
Als dol bestormen met zijn oorlogsdonderklooten,
Om Godt, zoo 't mooglijk waar, ten zetel uit te stooten,
En zelf gaan zitten met de blixem op zijn troon.
Een volk vol overmoedt ontziet geen oppergoôn.
De Roofzucht laat zich van geen vryezee bepaalen.
Hier is voor ons of lof of laster te behaalen.
Men krijgt geen lof dan door een onversaagdetocht.
Wy hebben 't lijf, tot dienst der zee, aan 't Landt verkocht.
Wie 't lijf verkoopt moet zich in doodtsgevaar begeeven.
Wy moeten winnen of voor 't Recht van Neêrlandt sneeven.
Wie eedelmoedig sterft zal leeven na zijn doodt.
Maar wie voor vyandt wijkt, uit vrees voor zwaardt en loodt,
Heeft voor het zwaardt en loodt van 't Staatsch gerecht te vreezen.
Wie krijgsdeugdt loont, moet ook met straf gewapent weezen.
Waar dat men loont en straft behoudt men 't langste stal.
Zoo sprak de Ruiter op zijn strijdbre waterwal.
Hier op is Monk vol vuur al raazend' aangekoomen.
Het Britsche krijgsgeschreeuw vervulde Thetis stroomen.
De strandt ontzetten zich door dit vervloekt vermaak.
Oudt Kolchos is vermaart door een gevreesde draak,
De Leeuw en Luipaart, die elkander fel genaaken,
Zijn hier gewapent met tienduizent koopre draaken,
Die blixems, donders, en al wat het volk vermoordt,
Deur keelen wreedt van aart, (wie heeft dit ooit gehoort?)
Als dol uitspoogen, om elkander te verpletten.
Nu vocht men overal met labels en musketten.
Hier blaakten branders vol salpeeter heet van gloedt:
Daar stort' een reegenvlaag van ziedend menschebloet:
Gins viel een hagelbuy van koegels en granaaten.
De Moordt wierdt van de Doodt ten afgrondt uitgelaaten,
Afgrijselik omheint van woedent oorlogsspook.
De zee wierdt zwart van doôn, de ruime lucht van rook.
Men zag het Staatsche volk de koegels teegenstreeven.
| |
[pagina 122]
| |
De zucht tot vaaderlandt verwint de zucht tot leeven.
Wie overwinnen wil moet stoute daaden doen.
Nu was de strijdtbre Tromp in 't vinnigste van 't woên;
Hy vreesde noch geschut noch scherpe sabelklingen:
De Staatsche poogden elk een vyandt te bespringen:
Maar Tromp, de Zeeleeuw, hadt het op hen all' gemunt:
Hy vloog de Luipaarts aan met klaauwen scherp van punt,
En sloegze deur de huidt tot in hun ingewanden:
Nu reet en scheurde hy, met staal en yzretanden,
Dit gruwzaam zeegedrocht, afgrijslijk van elkaâr:
De Ruiter zag hem nooit in 't uitterste gevaar,
Of hy heeft hem ontzet in 't felste van het woeden.
Een wijs en dapper helt weet rampen te verhoeden.
De Staatsche zeegevlag geraakte heel in top.
In 't heetste van 't gevecht verscheen de Vryheidt op
Haar goude zeegekoets, die langs het zwerk quam zweeven:
Vulkaan hadt in de randt, tot praalsieraadt gedreeven,
Hoe 't Neederlandtsche volk het juk der Graaven van
Hun schouwderen afsmeet, om onder geen tieran,
Als Alba, die haar Recht geschonden hadt, te klaagen:
De vlugge Wakkerheidt was in 't garreel geslaagen;
Deez' wierdt van Vernuft, die 't leyzeel hiel, bestiert:
De Vryheidt die haar helm met lauweren versiert,
Vertoonden zich geheel in 't harrenas geklonken:
Men zag haar met een hoedt, die op een speer stondt, pronken:
In 't midden van haar schildt vertoonden zich een bandt
Die zevepijlen bondt; zoo ziet men dat het Landt
Door eendracht wordt behoedt voor allerleie quaalen.
O Waterhelden! sprak de Vryheit in het daalen:
De Britten sidderen voor uw manhaftigheên;
Gy moet dat roofziek volk, die pesten aller zeen,
Tot heil van heel Euroop, met wapens overromplen:
En 't Rijk, zoo 't mooglik is, zoo diep in 't zeeschuim domplen
Als 't hoog met haar gebergt komt steigren uit de vloên;
| |
[pagina 123]
| |
En op dat dit gewest, belust op heiloos woên,
Niet op zal borlen, moet men Atlas dicht van bosschen,
Zelf 't steenig Kaukazus, ten afgrondt uitgewossen,
Ja al de heuvelen en rotsen van het Noordt
Op 't eilandt staapelen, tot schrik van al wie moordt
En waterroof bestaan, door order van tierannen.
Wie quaadt wil stuiten moet zijn krachten saamenspannen.
Een halve moogentheidt wordt lichtelijk vermant.
Maakt dat de volgend' eeuw niet weet waar Engelandt
Haar toppen, wit van krijt, quam beuren uit de baaren.
Zoo worden oudt Kartaag, in roof en moordt ervaaren,
Door d'oorlogstoorts van Room' in gloeient puin geleit.
Een die de zee bevrijt heeft zucht tot veiligheidt.
De zee is van de goôn aan yder mensch geschonken.
Wie goodegift beschermt, zal by de starren pronken.
Hier zweeg de Vryheidt: wantz' ontvonkte hen het bloedt:
Dit vuur ontstak het hart, en 't hart hun heldemoedt.
De zeegoôn schoolen in het diepst der zoute waatren.
Belloone deedt haar sweep van yzer schriklijk klaatren;
Zy vloog van schip tot schip en dreef het krijgsvolk voort.
De zeekasteelen zijn elkaâr op nieuw aan boordt.
De Britten vielen aan om 't hooftgezag der baaren.
De Staatsche stonden pal om 't zeerecht te bewaaren.
Zy vochten voor zich zelf, wy voor geheel Euroop.
Zy waaren vol van kracht, wy vol van kracht en hoop
Om lauwerkranssen met olyven te deurvlechten.
De Ruiter wijs in 't raân, en onversaagt in 't vechten,
Betoonden hier zijn kunst, en gins zijn fiere moedt.
Zijn zeepaardt renden langs de golven roodt van bloedt;
't Blies blixems uit zijn neus, en 't brieschte donderslagen:
't Spoog koegels, als den Brit, door zijne dubble laagen,
De dreiboom sluiten wou, deur hondert keelen heen.
Wie hem ontmoet wierdt van zijn klepper overreên,
En met de hoeven van meetaal op 't hart getreeden.
| |
[pagina 124]
| |
Waar dat men 't oog heen keert ontmoet men schriklijkheeden.
Elk toonden in 't gevecht de teekens van zijn plicht.
Nu scheen de duistre nacht, door 't blaakerende licht
Der branders in een dagh, vol straalen, te verkeeren.
Nu wierdt de heldre dagh, die wy om 't zonlicht eeren,
Door rook van schut en teer, verandert in een nacht.
Het oorlogs moordtooneel heeft overgroote kracht.
De Staatzucht was terwijl dit beurde binnen Londen;
Hier heeft zy zich vol vreugdt, uit ydlehoop, gevonden:
Zy was verzelschapt van de helsche Trouwloosheidt,
Van grootsche Hoverdy, daar niet dan waan in leit,
En Tweedracht boos van aart, hâar allernaaste raaden;
Het yzer' Oorelog, belust in bloedt te baaden;
Het woedende Geweldt, geteelt uit Overdaadt;
En holle Rovery, die nimmer is verzaadt;
Hadt zy in zee gestiert om Neêrlandt te bespringen.
Een fel en trots gemoedt pleegt gruwelijke dingen.
Een hart, vol zucht tot Staat, ontziet geen tieranny.
Nu boud zy in haar brein, verkropt van schelmery,
Een dochter van Bedrog, veel hooger zeegebogen
Dan Roome, toen 't Kartaag, door gruwzaam ooreloogen,
De vlag deedt strijken, en op zee verwonnen hadt.
Terwijl de Staatzucht op haar troon vol hoogmoet zat,
Heeft zich de Zeefaam op de Toertrans neêrgestreeken:
Men zag een stroom van bloedt langs 't luchtig kleedt afleeken:
Haar aanzicht was geschroeit; de vleugelen en 't haar,
Door 't oorlogsvuur, gezengt: zy die onlangs zoo klaar
Hoogdravent blaazen dorst deur zilvere trompetten,
Dat Karel al de zeen deedt luistren na zijn wetten,
Blies op een hooren met afgrijselijk gerucht:
De vloot der Britten neemt voor Neederlandt de vlucht.
Geen donder scheen de zucht tot Staat zoo schor te klinken:
Haar haaren reezen en het hart begon te zinken:
Haar boezem zwol van spijt de gal ontstak het bloedt:
| |
[pagina 125]
| |
Zy stampte driemaal, dol van gramschap, met haar voet,
Dat Englandt dreunt en kraakt tot aan haar veerste stranden:
Zy knarste driemaal, heet naar weêrwraak, op haar tanden;
En vloekte driemaal met zoo schriklijk een gebaar,
Dat al de golleven, uit angst van groot gevaar,
Al bruizende van 't strandt afweeken naar het noorden,
Ten lesten borst zy uit met opgeblaaze woorden:
Op zeehooft Robbert, op verstark mijn oorlogsvloot:
Pres al wat manlijk is, zoo redt gy my uit noodt.
Ik wil de zee een wet, door 't schut, met bloedt veurschrijven.
Wie wijdt wil heerschen moet niet dan geweldt bedrijven.
De heerschappyen zijn door wapenen gesticht.
De naam van zeerecht is van krachtloos volk gedicht,
Om al die starker zijn te binden aan die koorden.
Tieran en Koning zijn heel ongelijk van woorden:
Maar in hun daaden zijn zy somtijdts eens van hart.
Zoo Godtvergeeten sprak de Staatzucht vol van smart.
Prins Robbert, zoo vermaart door moedigheidt in 't stryen,
Sprak met een ziel vol spijt, en hart vol hoverdyen:
Moet ik met Neêrlandt slaan? met dat veracht gebroedt?
Met dat versmaade volk, zoo kleen van raadt als moedt?
O overbittre spijt! o onverdraagbre wetten!
Mijn fabel is te waardt om hen op 't hart te zetten;
Mijn schut te loflijk dat het hen op zee verslindt.
Nooit krijgt men luister als men moedtloos volk verwint.
Maar vrees niet dat ik vrees voor vyandtlijke kielen:
Waar d'afgrondt zoo vol schat als lijvelooze zielen,
Ik zou de staale poort van d'onderaardtsche kolk,
Met schut oprammen, om, in spijt van 't helsche volk,
De schatten in de kas van uwe hof te leggen.
De Zeefaam zal, zoo wy met Neêrlandt vechten, zeggen,
Dat overschrikkelijk zal klinken in uw oor:
Geen vuilder schandtvlek, noch geen dieper brandtmerk voor
De Britten, dan dat zy met laffe menschen kampen.
| |
[pagina 126]
| |
Noch zal ik hen, om dat gy 't wilt, aan boordt gaan klampen,
Gelijk als Herkles, die met ongediert moest woên.
Verwacht op morgen, want ik zal my zeewaarts spoên,
De vlaggen, die ik deur de Teems naar 't hof zal sleepen.
Zoo bruld' en blaften hy, en bruisden met zijn scheepen,
Vol krijgsvolk, deur de zee, daar Monk zijn hulp verwacht.
Nu deedt de Ruiter, door zijn krijgsvernuft en kracht,
De Britten zinken, ja veroveren en wijken.
Askuë, d'Ammeraal van drie gekroonde Rijken,
Wierdt leevendig van ons, na groot geweldt, gevat:
Men zag 't onsaglijk schip, dat hondert stukken hadt,
Van godt Vulkanus, op Neptunus zee-outaaren,
Aan Mars opofferen, om dat hy d'oorlogsschaaren
Der Staaten moedt in blies, tot roem van Neederlandt:
De vlammen stakken 't kruidt en 't kruidt het schip aan brandt:
Hier scheen den hel haar mondt, vol zwavel, op te spalken:
Mit sprong dit zeekasteel van ongemeete balken,
Met yzre bouten aan elkaâr gebouwt, van een:
De duinen zwaar van zandt, de klippen hardt van steen,
En steeden vast van wal, begonnen, op het springen,
Te schudden, ja de Toer, die 't aardtrijk poogt te dwingen,
Heeft driemaal, door de slag, tot schrik van 't volk, gekraakt:
Men zag de golven, die de Teems in zee uitbraakt,
Verbaast van angst te rug tot in haar killen wijken.
De ruime lucht geleek een kerkhof vol van lijken,
Een pakhuis van geweer, een mijn van staal en loodt,
Een bosch van boomen, en al wat de Moordt en Doodt
In water-oorlog dient: dit stof, in top gedraagen,
Quam van 't gestarnde dak, deurmengt met donderslaagen,
En blaauwe blixemen, in 't oog van 't Britsche rot,
Met zulk een slag omlaag, als toen de dondergodt,
Gewapent met zijn schicht, de steigerende bergen,
Die Tyfon staapelden, om 't heir der goôn te tergen,
Tot gruis vermorsselden. men zag hier niet dan wee.
| |
[pagina 127]
| |
Terwijl dit beurde quam Pins Robbert op de zee,
Dat Monk en al zijn volk een nieuwe kracht byzetten.
Nu quam de naare Nacht het krijgsgeweldt beletten:
Want zy bedekte hier de scheepen, dat elk speet,
Met haare vleugelen en zwartgeverfde kleedt.
De Slaap, een zuster van de Doodt, quam 't krijgsvolk naadren:
Maar d'Oorlogswakkerheidt beletten haar deur d'aadren
In 't bloedt te kruipen met haar schaadelijk fenijn.
Wie dapper vechten wil moet staadig wakker zijn.
De Wakkerheidt heeft macht om wondren uit te werken
Elk was hier beezig om de scheepen te versterken:
Want yder was de doodt, op hoop van eer, getroost.
Zoo dra als 't zonlicht op quam daagen uit het oost,
Deedt Monk de Hoofden van zijn volk by een vergaaren:
O helden! ving hy aan, hier ziet gy Stuarts baaren
Van 's vyandts vloot bekleedt; dies valt haar moedig aan:
Gy moet hem, want gy kunt, door eene slag te slaan
Voor eeuwig dompelen: op, toont uw oud' vermoogen.
Haar scheepen, ik beken 't, zijn schrikkelijk voor d'oogen:
Men zou met zulk een vloot, met Engels volk bemant,
De havenen en zeen van hier tot aan de strandt
Der andre werrelden, zeeghaftig overvallen:
Maar nu, gelijk gy weet, haar houte waterwallen
Met Neederlanders, laf van inborst, zijn bevracht,
Zijn 't starke scheepen, vol van mannen zonder kracht.
De zeege lacht ons toe, zoo gy slechts aan wildt randen.
Het krijgsvuur raakte hier verlede jaar aan 't branden,
Maakt dat het vuur van daag hier weeder wordt gedooft.
Zoo sprak hy, en elk zwaaid zijn sabel om het hooft.
Hier op begon zijn vloot de Staatsche vloot t'ontmoeten:
Nu braakte 't schut een zwarm van koegelen, koevoeten,
Schuiftangen, bouten, schroot, en al wat gruwel baart:
De donder van 't meetaal, en blixem van het zwaardt,
Deurmengt met moordtgeschreeuw, met klank van zeetrompetten
| |
[pagina 128]
| |
En legertrommels, die het krijgsvolk moedt byzetten,
Verschrikten oor en oog van 't naastgeleege strandt.
De Staatsch' en Britsche staan in een gelijke stant.
Wie overwinnen wil moet zwaardt noch koegel mijden.
De helden sneuvelden in 't vinnigst van het strijden.
Het moordtgeweer verschoont geen fiere heldemoedt.
Verdek en overloop zijn slibberig van bloedt,
Ja vet van brein en merg, en vuil van ingewanden.
Hier vielen hoofden neêr, daar afgehakte handen:
Gins beenen, arremen, en halfverplettert vlees.
De dappre toonden zich, in 't vechten, zonder vrees,
En stonden in 't gedrang als klippen in de vloede'.
Terwijl men op de zee met vuur en zwaarden woede,
Verscheen de Zeege met een lauwerkrans op 't hooft:
Zy had een scheepskroon, die het hel gestarnt verdooft,
In hare rechtehandt, en sprak tot heil der Staaten:
't Geweldt is hier te dol tot moorden uitgelaaten.
Wijkt Britten, Britten wijkt; of wacht een bitter wee.
De Neederlander zoekt slechts veilig deur de zee,
Met scheepen vol van schat, tot heil van elk, te vaaren:
Maar 't forsse Withal poogt hem oude Recht der baaren,
In weêrwil van de goôn, te krijgen door het zwaardt.
Wie d'oppergoôn bevecht wordt door zijn val vermaart.
Zoo sprak de Zeegen, en omhelsd' de Neederlanders.
Hier op begon de Leeuw te brullen met zijn branders.
Het zinken, pletteren en neemen baard' gerucht.
De kielen sprongen, vol van menschen, in de lucht:
De scheepen, baaren en de wolken zijn vol lijken.
De beer by 't noorder-as begon van angst te wijken,
Zijn muil vol tanden noch zijn klaauw wierdt niet ontzien.
De zon, die dit geweldt steil na 't gestarnt zag vliên,
Bedekte zich met mist voor 't spatten van de vonken.
Godt Mulciber, die toen in Heeklaas bergspelonken
Met zijn drie reuzen, nat van zweet, aan 't smeeden was,
| |
[pagina 129]
| |
Quam zijn geschroeide hooft, begruist van stip en asch,
Op 't woest geweldt vergramt, ten gloêndeberg uitbeuren:
Wie komt my hier, riep hy, in mijne smits versteuren?
Wie 't goodendom braveert verwacht een wisse doodt.
Ik ben hier beezig met de waapens voor de vloot
Van Neederlandt te smeên; dies kom my niet beletten.
De wapens dienen om de vryezee t'ontzetten.
De zee, die d'aardt omringt, gedoogt geen dwinglandy.
In 't spreeken wend' Vulkaan zijn oog ter rechtezy,
Hier zag hy 't golventzout vol drijvende kasteelen,
Die duizent Lemnossen, met gloeientheete keelen,
En duizent Etnaas, vol van brandent ingewandt,
En duizent Heeklaas, met haar vlammen scherp van tandt,
Voor haar doen zwichten, als de maan voor zonnestraalen.
De Smit der goôn begon zijn hooft omlaag te haalen.
De Teemsleeuw vluchten met een ingetrokke staart.
Maar Ruiter volgde met een oversnelle vaart,
Om hem de Staatsche macht voor eeuwig te doen voelen.
Hier tusschen hadt de Vorst der onderaartsche poelen,
Van Charon, die hem 't boot vol Britsche zielen brocht,
Tot leedt gehoort, dat Monk, in 't felst van de tocht,
Afzakte naar de Teems, een haven van de loosheidt.
Dit speet de helsche Vorst, en riep, geparst van boosheidt:
Hoe! zal ik dulden dat de Britten wijken? neen:
Ik ly niet dat de Teems te barsten wordt getreên:
Ik ben verplicht om hem voorrampen te bevryen.
Dat landt doet my meer dienst, door roof en moorderyen,
Dan al de landen die van menschen zijn bewoont:
Want daar moet ik mijn spook, dat zich met slangen kroont,
Heen stieren, om het volk, te wikklen in die zonden:
En hier komt al 't geweldt, dat elders wordt gevonden,
Uit eigen boosheidt, daar ik 't volk om min, in 't licht.
Zoo Oudt-Brittanje voor de Neederlanders zwicht,
Zal 't my de zielen, die 't my op moedt brengen, weigren.
| |
[pagina 130]
| |
De Ruiters grootheidt is my veel te steil in 't steigren.
Wie wijs is lijdt niet dat zijn inkomst mindren zal.
Zoo sprak de Koning van 't vervloekte zieledal,
En rukten al de rook van pikhout, zwavelvuuren,
Salpeeter en al wat de hel in haare muuren
Laat stooken, by elkaâr, en deedt het vaardig door
De Schotsche koolput, die de brandend' afgrondt voor
Een schoorsteen dienden, naar de ruime hemel trekken:
Hier zag men Stuarts vloot met nevelen bedekken:
Zoo vluchten zy vol bloedt en doôn naar Engelandt:
De Staatsche volgden, spijt de gronden hardt van zandt:
Maar 't misten maakte dat wy 's vyantsscheepen misten:
Hier hulp noch wapenkracht noch kracht van oorlogslisten.
De dappre Ruiter was vol eedle toornigheidt:
Nu heeft hy zich naar 't west dan naar het oost gedreit,
Gelijk een jaager om 't ontvluchte wildt te vinden,
Toen Venus Paris, die zy om zijn oordeel minden,
Voor Menelaüs kracht bedekten met een wolk,
Begon de Spartschevorst, omheint van oorlogsvolk,
Van spijt te raazen om zijn vyanden te zoeken:
Maar hy is endelijk (na lasteren en vloeken,)
Vertrokken in zijn tent, verkropt van ongenucht:
Zoo zag men Ruiter, toen de vyandt was gevlucht,
Zijn scheepen naar de kust der Vryelanden wenden.
De zeegoôn, vol van vreugdt na veel geleên ellenden,
Verscheenen by de vloot en zongen dat het klonk:
O Ruiter! en ô Tromp! gy hebt de macht van Monk
De hoorenen gekneust door uw manhaftigh stryen.
Vorst Stuart die onlangs, ô helsche hoverdyen!
Deedt stemplen by zijn beeldt, tot schrik van landt en steên,
Dat hy de sleutels hadt van groot en kleene zeen,
Zal nu bevinden dat hy uit heeft met vrybuiten:
Want gy weet door uw schut de zeen weêr op te sluiten,
De keelen daar al d'aardt vol vreugdt weêr aâm deur haalt.
| |
[pagina 131]
| |
Wie vryezeen ontsluit heeft eeuwig' eer behaalt.
De vrye zeevaart is voor dapperheidt te koope'.
Ontfangt deez' lauweren, ô Helden van Euroope!
Vol paarlen, bloedtkoraal, en brandtsteen hel van gloedt.
Hier zweeg de zeeschaar: want de vloot quam in de vloedt
Der Neederlanden, daar zy zich veur anker zetten.
Hier op begon de Faam op 't helderst te trompetten:
Oudt Ethiopien, de werreldt deur vermaart,
Heeft lang op Perseus, die met zijn gevleugeltpaart
De lucht deursneedt, geroemt, om dat hy door zijn deegen
Het wreede zeegedrocht, verwoedt op 't strandt gesteegen
Om al de tanden in Andromeda te slaan,
Zeeghaftig hadt verdelgt: maar hier op d'Oceaan,
Heeft Perseus Ruiter, met zijn zeepaardt snel in 't loopen,
Het Engelsch zeegedrocht, vermaart door moordt en stroopen,
De staart van 't lijf gehakt; de vinnen van meetaal,
En kooprekaaken, vol van tanden scherp van staal,
Met grooter roem verplet; en voort op 't hart getreeden:
Nu is de koopvaardy der vrygevochte steeden,
De recht Andromeda, de boeiens afgedaan:
Hy heeft de keetenen, daar Stuart haar meê aan
De Britsche roofklip sloot, door zijn geweer gebrooken.
Zeehelden lijden geen vervloekte waterspooken.
Zoo blies zy in de lucht in d'ooren van al d'aardt,
Nu sprak de Wijsheidt, die ons niet dan zeege baart:
O vrygevochte Staat! ô zeeburg aller landen!
Hou uwe pijlen en uw zwaardt in klem van handen.
Gewapend' Eendacht is de steunstijl van 't Gemeen.
Waar Tweedracht toegang krijgt, vervalt de macht der steên.
Wie vry wil blijven moet geen Tweedracht binnen laaten.
Zoo gy eendrachtig zyt, zoo zullen alle Staaten,
En Koningen eerlang uw bondtgenooten zijn.
Terwijl de Wijsheidt sprak, begon de Maas en Rijn
En zoute Zuiderzee, van waare vreugdt te schaatren.
| |
[pagina 132]
| |
Men hoorden 't handtgeklap deur alle steeden klaatren.
Laat Withal langs de Teems vry vieren voor 't gemeen,
Elk ziet deur 't stout en bot bedrog der Britten heen:
De Waarheidt heeft het kleedt der looge weg geschooven.
Nu wordt hun hoverdy van groot' en kleenehoven
Versmaadt, ja uitgelacht, en van die roem berooft.
Hun vreugdevier is door de glans van 't onz' verdooft.
Gedichtezeege moet de faam der waarheidt wijken.
Wy danken 't hemelrijk dat wy de vlag deên strijken;
En vlechten lauwren om de goude Scheepskroon heen.
Het loon der helden is tot lof van 't Algemeen.
|
|