| |
| |
| |
Kommerrust, Hofstede van den Eed. Heer Mr. Joan Uitenboogaardt, Ontfanger
der gemeene Landts middelen wegens de Staaten van Hollandt en Westvrieslandt over
Amsterdam, en de vordere gewesten, &c. &c.
| |
| |
| |
Kommerrust, Hofsteê van den Eed. Heer Mr. Joan Uittenboogaardt, Ontfanger,
&c.
Myn Zanggoddin heeft lust om aâm op 't landt te haalen;
Want Amsterdam, hoe ruim, is haar te nauw van paalen:
Zy vindt in d'oope lucht een leevendiger praal.
Het bloeient veldtpriëel verdooft de goude zaal.
De Staatzucht opent hier geen wreede moordtooneelen.
De rol der Boosheidt ziet men meest in steeden speelen.
Hier roemt men bergen, bron, praalbloemen, laân, en ooft.
Al waar Natuur meê pronkt wordt nooit te hoogh gelooft.
In 't oog van Naarde, wijt vermaart door lange laanen;
Maar meer door 't sneuvlen van haar weerlooz' onderdaanen,
Vertoont zich een gebouw, omheint van graanrijk landt;
Toen Pallas deeze plaats zagh steigren uit het zandt,
Besloot zy 't lusthof voor dit veldthuis af te steeken:
Want Uittenboogaardt zocht zijn boomgaardt aan te queeken.
De plantzucht wraakt de stadt op hoop van ooft en blaân.
Zoo zagh men Kato uit de Roomsche wallen gaan,
Om in zijn hof de spaâ en 't snoeimes te gebruiken.
Het Raadthuis moet bywijl voor 't laage rietdak duiken.
In 't daalen zagh Minerf al d'aardt door krijgh verdeelt.
Hier worden om 't gezagh moordtdadigh gekrakkeelt:
Daar quam de Roovery de zee verwoedt bespringen:
Gins zagh men d'onderdaan het wettig recht ontwringen.
Wie 't starkst gewapent is begeert de grootste Staat.
Het trouwelooz' Bedrog, de woekrend' Eigenbaat,
| |
| |
En 't wettelooz' Geweldt bestormden alle steeden.
De Kroonzucht is een bron van helsche gruwlijkheeden.
De Vreede wist zich niet te bergen dan op 't landt:
Hier wordt geen dondrendt schut tot menschemoordt geplant.
De gruwlen schuilen meest in Vorstlijke gebouwen.
De Maagdt besturf van schrik, en heeft naar 't noordt gehouwen,
Tot dat zy endtlijk streek op Uitenboogaardts veldt:
Hier heeft zy haar vernuft tot teeknen schrap gestelt.
Haar oogen weiden staâgh heel scherp aan alle kanten.
Ik wil dit veldt, sprak zy, op 't heerelijkst beplanten,
Op dat men 't ruim zoo veel dan andre hooven prijst.
Een kunstige schildry vereist een schoone lijst.
Dit huis behoort niet min dan verf vol kunst te praalen.
De zon versiert haar pruik met schitterende straalen.
De maan bezaait haar kleedt met starren hel van glans.
Ik wil dat deeze plaats zal brallen met de krans
Van alle hooven die ik hier ten toon deedt zetten:
Want Uitenboogaardt heeft mijn school, vol wijze wetten,
Van jongs af bygewoont, uit zucht tot weetenschap.
Wie wijsheidt zoekt beklimt een oversteile trap.
Een schrander leerling weet zijn meester te verplichten.
Ik ly niet dat zijn huis in plantery zal zwichten.
Zy riep het gauw Vernuft, beroemt door groote kracht;
En vlugge Wakkerheidt, niet min van elk geacht;
Twee zusters die zich staâgh in Pallas dienst besteeden.
Wie wijs wil planten eist vernuft en wakkerheeden.
Zy voert door deeze twee haar grootste wondren uit.
Nu viel het volk aan 't werk op Pallas hooftbesluit:
Elk zocht de Kunstgodin door yver te verplichten.
Toen Vorst Alcinous, om zijn geesten te verlichten,
Zijn lusthof bouwden, riep hy kunst en kracht by een:
Strak worden 't vlakke veldt in wijken afgesneên.
Wie recht wil planten moet de grondtvest eerst verdeelen.
Hier groef men naar een bron: daar bouwt men lustpriëelen:
| |
| |
Deez' rechte heiningen: die zorgde voor de paân:
Een ander toonden zich heel beezigh met de laan.
De Koning quam bywijl het yvrigh volk beschouwen.
Wie werk wil vordren moet zich op het werk onthouwen.
Al 't Fiacensch geslacht was beezigh in zijn hof.
Zoo zagh men 't Gooische volk, bemorst van zweet en stof.
Op Kommerrust, dat door geen eeuwen schijnt te kneuzen.
Men staapelden, door kracht van d'oversterke reuzen,
Die Gooilandt heeft geteelt, de bergen op elkaâr;
Maar niet als Tifon, die met zijn vermeetle schaar,
Langs Ossa, Pelion, Olymp, en andre bergen,
Ten hemel steigerden, om Jupiter te tergen,
In spijt van donderkloot en gloênde blixemschicht:
De kracht die hier verscheen bestondt uit enkle plicht.
Men hadt in deeze plaats geen woedende Giganten.
Men recht hier heuvelen om sierlijk te beplanten.
Wat ongemeen zal zijn vereist een groote praal.
Hier tusschen quam Natuur in haar turkooize zaal;
Haar goude zetel blonk van diamante straalen.
Men zagh haar hulsel met een kroon van starren praalen.
Zy was van Water, Vuur en Aardt en Lucht verzeldt:
Dit zijn de stoffen daarz' haar kracht ten toon door stelt,
Als zy het aardtsgewasch, of 't menschdom aan wil queeken.
Hier wierdt zy van het Jaar, de Tijden, Maanden, Weeken,
En Daagen opgepast, tot voorstant van haar Staat.
De veurzorg van Natuur verzekert alle zaadt.
Het leeven weet niet dan door voedtsel stant te houwen.
D'Almoeder, die Minerf aan Kommerrust zagh bouwen,
Onboodt Pomona, die haar staâgh ten dienst moet staan.
Mijn dochter, vol van kunst, sprak zy de plantnymf aan,
In 't maatigst Noorden, daar de godt der Zuiderbaaren
Zijn hooft komt beuren, om met zijn gevinde schaaren
Te woeden op het Gooy, vertoont zich een stuk landt;
In 't midden rijst een huis, heel loffelijk van stant:
| |
| |
Dit moet gy in der yl met boomen gaan verrijken:
Want PaIlas heeft de grondt in acht-en-dartig wijken
Op 't kunstigste verdeelt, en met een wal omvat.
De hooven worden waardt om d'ommering geschat:
Maar noch veel waardiger om welgeplante boomen.
Ik zal mijn gunst gelijk een vloedt deur 't hof doen stroomen.
De zeegen van Natuur heeft overgroote kracht.
Den Bouwheer van dit huis heeft u al lang verwacht;
Hy zal u 't eerst van 't ooft, tot dankbaarheidt, opdraagen.
Een dankbre ziel begeert de dienstbre te behaagen.
Betoon uw gunst tot heil van Uittenboogaardts hof,
Zoo groeit zijn plaats in loof, en gy, ô Nymf! in lof.
Een loffelijke faam kan alles overleeven.
Pomona, van zich zelf tot planten aangedreeven,
Heeft zich, op 't veurwerp van Natuur, gereedt betoont:
Haar pruik was met een krans van blaaderen gekroont.
Men zagh haar rechtehandt een sneedigh snoeimes zweien.
Haar staatcytabbert, waardt om heerlijk te verbreien,
Was loflijk geborduurt met rijp en zaapigh ooft,
Dat Atalantaas vrucht in vorm en glans verdooft:
Dit praalgewaadt was haar van vrouw Minerf geschonken,
Om datz' haar lusthof staâgh met vruchten op quam pronken.
Men zagh haar dus getooit haar reis naar Gooylandt doen:
Zy was op deeze tocht verzelt van Wintergroen,
Aardtmester, Molleplaagh, Ooftëntster, Heggeschoeister,
Zaadtzeitster, Kronkelpadt, Palmscheerster, Wijngaartsnoeister,
Boomplantster, Schaduwloof, Natsprengster, Zonneschijn,
En al die vrouw Pomoon in 't planten dienstigh zijn.
Terwijl zy met haar koets naar Naarden is gereeden,
Verkreeg de grondt van 't hof allengs volmaakte leeden,
Gelijk een naakte schets, die op het vlak panneel
In 't ruw geteekent is, wanneer Apels penseel,
Door 't kunstig diepen al de hoogsels doet verschijnen,
En maalt het oog als vuur, de lippen als robijnen,
| |
| |
En mengelt lelien met roode roozeblaân,
Die als de Lent te pronk op schoone kaaken staan:
Men ziet een losse zwier in kronkelende hairen.
Het roode bloedt vertoont zich deur het blaauw der aâren.
De schets verkrijgt in 't kort een loffelijke stant.
Zoo wierdt de vlakke grondt door Pallas geest en handt.
Het hof ontbrak geen meer dan boomen om te praalen.
Nu quam Pomoona met haar dienstbre schaaren daalen,
Daar zy de vyver zagh, die diep gegraaven was:
Het water vloeiden als gesmolte spiegelglas.
O vyver! riep de Nymf, ô roemstof aller stemmen!
Gy pronkt met zwaanen, die deur 't zuiver zilver zwemmen,
Die Venus vlugge Zoon, als hy ter jagt wil gaan,
In 't paarlemoer garreel veur zijn karros zal slaan,
Om Junoos pauwen, door haar schoonheidt, te verwinnen.
Hier ziet men visschen, hardt van schubb' en scherp van vinnen,
Elk waarder dan de spijs op Cezars staatcydisch.
Apicius heeft aan de Tyber voor een visch
Drie hondert ponden door zijn dienaar doen betaalen:
Maar Uittenboogaardt schaft, om anderen t'onthaalen,
Dit lekkere gediert voor een beleeft ontmoet.
O overhelder nat! ik wens om in uw vloedt
Te baaden: maar ik durf uw zwaanen niet genaaken,
Uit vrees dat Jupiter, belust op maagdeschaaken,
Zich onder dons verschuilt, om dat hy zijne lust,
Wel eer, in schijn van zwaan, met Leda heeft geblust.
Een maaght behoort altijdt voor 't allerquaadtst te vreezen.
Wie kuis wil blijven moet in alls veurzichtigh weezen.
Ik kan mijn oogen niet genoeg aan 't badt verzaân.
Terwijl Pomoona sprak, en langs de randt quam gaan,
Bevondt de Bronnymf zich beneeden in de baaren:
Haar zetel was omheint van gladde maagdeschaaren:
Deez' schiften zanden, om 't gesteent dat hier in groeit:
Die heeft de ruwe korst, om glans te zien, gesnoeit:
| |
| |
Een ander woogh dit stof om zjn waardy te schatten,
Zulk een was beezigh om gesteent met goudt t'omvatten.
Dit dienden aan het oor, dat in 't gevlechte hair.
Men bruist vergeefs deur zee, in spijt van krijgsgevaar,
Om in een andre dagh by Teegenvoetsche volken,
Op hooge bergen en in diepe waterkolken,
Gesteent te zoeken; want in deeze zuivre vloedt
Zijn steenen daar 't gesteent in 't Oost voor zwichten moet.
De waardigheidt bestaat in geen uitheemsche praalen.
Al wat men t'huis heeft hoeft men niet van veer te haalen.
O rijke vyver! gy bestelt mijn veeder stof.
De Bronnymf, die Pomoon op d'oever van haar hof,
Dwars deur het water heen, tot roem van haar hoord' spreeken,
Quam 't hooft, heel keurigh om te zien, deur 't nat uitsteeken.
De blaauwe tabbert die zy om haar schouders hadt,
Was van een groene riem, vol dier gesteent, omvat.
Haar blonde hulsel blonk van heldere sieraaden.
O Plantgodin! sprak zy, ô zorg van bosschen, paaden,
En hooven vol van vrucht! ik heb u lang verwacht,
Op hoop van groene blaân te krijgen om mijn gracht.
Men kan de bronnen best met bloeiendt loof versieren,
In schaaduw van geboomt ontwijkt men Febus vieren.
Wie veiligh baaden zal begeert geen open badt.
Vrouw Ceres, door de zorg voor Gooilandt afgemat,
Verlangt om voor de zon te schuilen op uw paaden.
Gy zult godt Pan, die 't hoof omringt met pijnboomblaaden,
En al de gooden die zich houden op het landt,
Op 't dierst verplichten, zoo gy Kommerrust beplant.
Wie dat de goôn verplicht heeft op hun gunst te hoopen.
De gunst der goôn is best voor dienstbaarheidt te koopen.
Dies haast u om dit hof met blaadren te bekleên.
Hier zweeg de Nymf, en nam de strik, versiert met steen,
Die op haar boezem blonk, en gafz' hier aan Pomoone;
Die dit geschenk hier na, om mildtheidt te betoone'
| |
| |
Aan Uitenboogaardt gaf; hy weeder aan zijn kindt,
Dat deeze strik, uit zucht tot vaaders bron, bemint:
Indienz' haar glans verliest, zoo is 't, ô groot vermoogen!
Door 't helder diamant van haar aanminnig oogen.
Een oog vol schittering heeft ongemeene kracht.
Vrouw Pallas, afgerecht om 't menschelijk geslacht
Te leeren, is Pomoon van veer te moet gekoomen,
En heeft haar voort van vreugdt in haaren arm genoomen.
Wat godt, ô hofgodin! sprak zy, beschikt u hier?
Dit hof zoo braaf van stant, als loffelijk van zwier,
Is om uw weetenschap in 't planten heel verleegen.
Wie dat met oordeel plant verkiest geen slinksche weegen.
De planteryen zijn tot siersel van een hof.
Een dichte manteling beschermt het weelig lof.
De buien kan men best door hooge boomen stuiten.
Zy toond' haar deeze plaats van binnen en van buiten.
Nu hulp de Plantgodin het arbeidtsvolk aan 't werk.
Elk volgde, vol van lust, zijn veurgeschreeven perk.
Een wakker huurling zal zich aan zijn plicht verbinden.
Hier wierdt het hof beplant met breedtgeblaade linden,
Om in haar schaaduwen het ongemak t'ontgaan.
Daar rees d'abeelestam, gekroont met grijze blaân.
Gins bracht men populier, met sidderende ranken.
Men zag de breede beuk, die tweemaal is te danken,
Om dat zy aan den mensch een dubble dienst betoont:
Want in de zoomer, als de zon de kreeft bewoont,
Weet zy ons koelte, door haar schaduw, by te zetten,
En in de winter, door haar vuur en vlammen, hetten.
Een die het meeste dient verdient het allermeest.
De lauwerier, die voor geen blixemschichten vreest,
Al wordtze door Jupijn vergramt op d'aardt gesmeeten,
Verhief haar hooft, om 't hooft der helden en poëeten
Te kroonen met haar loof, dat door geen tijdt verdort.
De spitsgekruinde pijn, daar vette hars uit stort,
| |
| |
Bekoorden d'oogen van al d'aangekoomen gasten.
De steile denboom, die de kiel bezorgt met masten,
Om 't woeste pekel van de zwalpend' Oceaan,
Met winst te ploegen, zag men recht van d'aardt opgaan,
Om met haar telgen deur de wolken heen te booren.
Men schoeid' de paaden met onhandelbaare dooren,
En scherpgeblaade hulst, die voor geen winter schroomt.
De steigrend' eikestam, de koning van 't geboomt,
Die stant kan houden om drie hondert jaar te duuren;
Of tot een siersel strekt van zoldering en muuren,
Gaf hoop om over duin te zien in 't zuider nat.
De nutte plantkunst is een overdiere schat.
Geen yben durfden in dit weeligh hof verschijnen:
Men vreesde dat haar loof, vol doodtlijke fenijnen,
Het kruidt zou smooren door her vallen van haar blaân,
Wie dat veurzichtig plant kan groot gevaar ontgaan.
Men vondt geen esch zoo stout dat zy in 't hof dorst koomen:
Want hier wierdt vast gelooft dat deeze taaie boomen
Gewossen waaren uit het gift dat Cerbrus braakt,
Om datze d'oorlogsgodt, eer hy aan 't woeden raakt,
Het hout beschaffen, daar hy spietsen van laat klooven.
De wapentuigen zijn om 't leeven te berooven.
Dit lusthof is noch nooit door wreede plant geschent.
Hier tusschen brocht Minerf de Maagdt in 't noorderendt:
Hier beurd' zich uit het stof, tot stof van mijn gezangen,
Een gaadelooze berg, vol heerlijk' ommegangen,
Die naar het top toe gaan, voor die 't beklimmen wil,
Gelijk een wenteltrap, die om haar steile spil,
Om niet te slibberen, allengs om hoog komt steigren.
Een berg vol praal vermag geen maklijkheidt te weigren.
Op 't midden rijst een spits zoo scherp gelijk een pijl.
D'Egiptsche grafnaaldt, die op d'oever van den Nyl
Haar hooft van steen opbeurt, wordt om haar spits gepreezen:
Maar deeze scherpe punt is ruim zoo hoogh gereezen,
| |
| |
Door haar geschikte stant, dan die van ruwe steen.
De luister van een ding bestaat in sierlijkheên.
Een minlijk wonder is het loflijkst in 't vertoone'.
Op deeze berg verscheen Minerva, om Pomoone
De wondren die hier zijn op 't nauwste te doen zien.
Een keurig oog heeft lust om alles te bespiên.
Wie op een heuvel staat kan veel gelijk beoogen.
De Boomnymf stondt, en 't was niet vreemt, als opgetoogen.
Hoe volg ik deeze twee? Ik ben te zwak van oog:
Ik vindt my veel te laag, of deeze berg te hoog.
Het Kreetsche doolhof hadt geen kronkelender paaden.
Is Thezeus door de hulp van Ariadnes draaden,
In 't midden van dat hof en weêr te rug gegaan,
Hy zou op deeze berg, in spijt van zijne draân,
Indien hy hier verscheen, verdwaalen in het rijzen.
O schrandere Minerf! Ô hooftgodin der wijzen!
Vergun dat ik mijn voet op deeze heuvel zet.
Heb ik u ooit behaagt, als ik, door u gewet,
Uw wijs- en dapperheidt op hooge Zeegeboogen,
Op Staatcywaagens en Tooneelen deedt vertoogen,
Voor Prinsen, Hartoogen, Krijgshelden, vol van moedt;
Prinsessen, Overheên, en wie zich aan de vloedt
Van Amsterdam liet zien? Zoo laat my by u stijgen.
Mijn brein begint, ô gunst! al vleugelen te krijgen.
Nu ben ik op het top: ik zie in Thetis plas.
O vruchtnymf! sprak Minerf, ô wortel van 't gewasch!
Hier ziet men met een oog een groot getal van steeden,
Omheint van dorpen, en beroemde heerlijkheeden;
Ik zwijg van hooven die gy zelver hebt geplant.
Noch vindt men hier in zee meer wondren dan op 't landt.
Toen Priamus zijn wal van legers vondt beneepen,
Zag hy van 't hooge slot een vloot van duizent scheepen,
Die Agamemnon heel uit Grieken hadt gevoert.
De zee was van 't begin noch nooit zoo dicht gevloert.
| |
| |
Neptunus wierd verbaast door 't onverwachte krielen:
Hier ziet men alle daag een vloot van duizent kielen,
Die naar het Y, de markt van heel Euroope, gaan.
De Grieksche hooftvloot was van krijgsvolk overlaân ,
Om 't machtig Frigien met wapens t'overromplen,
En 't weelig Troien in een zee van bloedt te domplen:
Of te begraaven in een berg van gloeiendt puin.
De vlooten die men ziet van deeze hooge kruin,
Zijn niet gewapent om de steeden te verwoesten;
Men vindtze rijkelijk gelaaden met al d'oeften
Der Koningen van 't Noordt, van 't Zuidt, van 't West, en 't Oost.
Zoo toont men aan dit spits, zoo draa als d'uchtent bloost,
Heel andre werrelden, om steeden te behouwen;
Of, zoo 't de voorspoedt lijdt, noch wijder uit te bouwen.
Een rijke vloot verstrekt tot zeege van 't gemeen.
Wat heuveltop zag ooit zoo rijke wonderheên?
Toen Argos, 't eerste schip, dus by 't gestarnt gesteege',
Een guldevlies, tot blijk van Jazons groote zeege,
Van Kolchis, in het Noordt, by vaader Ezon bracht,
Quam heel Thessalien, om d'overdiere vracht
Van 't guldevlies te zien, op d'oever van de baaren:
Hier ziet men honderden van guldevliezen vaaren,
Die uit de mijnen van Peru geboren zijn.
Al wat ik zeg is waar, en 't lijkt een ydle schijn.
Een wondre waarheit dunkt d'aanschouwers dikwijls loogen.
Noch wordt men min door 't oog dan door het oor bedroogen.
De waarheidt van een zaak verkrijgt men door 't gezicht.
O Pallas! sprak Pomoon, uw reên zijn vol gewicht.
Toen Dedalus 't geweldt van Minos kerker wraakte,
Vergaard' hy veederen, die hy tot vleugels maakte,
En vloog in d'oopelucht; maar hadt hy hier gestaan,
Hy hadt de veedren niet met wasch aan een gedaan,
Om met die vleugels uit zijn kluisterkerk te rennen:
Hy hadtze, dit staat vast, gebruikt tot spitse pennen,
| |
| |
Om, al wat hier verscheen, te schrijven voor dit landt.
Het wonder van elk eeuw behoudt door 't schrijven stant.
Oprechte boeken zijn de spiegels aller eeuwen.
Terwijl Pomoona, om dit wonder uit te schreeuwen,
Vast daalden met Minerf, van d'opgesteege kruin,
Was Flora beezigh om haar afgesteeke tuin
Niet minder, dan Pomoon haar boomgaardt, te doen roemen.
Zy spreiden een tapijt van leevendige bloemen,
Die zy geschildert hadt met verwen, schoon van glans.
De koele Mey quam zich noch nooit met zulk een krans,
Als zy de Lente viert, in 't oope veldt vertoonen.
De dappre Ajaxen, de dartele Adoonen,
D'onnoozele Narcis, en wufte Hyacint,
Hadt zy door haar penseel naar 't leeven uitgeprint.
De tulpen quaamen 't hooft, vol kunst gemaalt, optillen.
Hier zagh men Hektors staan. daar oorlogsziek' Achillen.
Gins stoute Scevolaas. hier wijze Ciceroos.
Daar groot' Augustesen. de wakkre Scipioos,
Zoo lofrijk door de Faam van 't Kapitool geblaazen;
De forse Hannibals, die 't Roomsche volk verbaazen;
En d'Alexanders, die op alle troonen treên,
De Brutuzen, die voor het recht der vryheidt streên;
De Cezars, afgerecht op pennen en op zwaarde';
Ja zelf Pompeën, die weleer de kloot der aarde
Verwonnen, en daar na geen aardt op 't vlakke strandt
Verkreegen tot een graf, heeft zy by een geplant;
De Bloemgodin hadt hen vereenight door de vreede:
Want elk hadt zich door krijg ellendig afgestreede'.
Geen krijgsheldt maakt ooit vreê of hy is afgemat.
De dingen worden niet dan na de Tijdt geschat.
Wie hoop op zeege heeft zal 't slagzwaardt niet verzaaken.
Deez' die in 't oorelog de hoog en laage daaken,
Door zijn vervloekte toorts, veranderde tot asch,
Betoonden dat hy noch vol gloênde vlammen was.
| |
| |
't Geen eerst gehaat wierdt dient hem nu om meê te praalen.
Een ander zag men vol van paars en purpre straalen:
Maar 't was van 't bloedt dat hy voorheen door 't staal vergoot.
Zulk een hadt zich gekleedt in 't allerhoogste roodt:
Want deeze was beschaamt, dat hy, om schatten t'oesten,
De steeden, dorpen, landt, moordtdaadig quam verwoesten;
Ja mengden puin en bloedt van menschen onder een,
En dat hy nu, tot wraak, door Floraas zinlijkheên,
Verschept was in een tulp, die heet en koudt moest lyen.
Mijn veeder is verlieft op deeze schilderyen.
O Flora! gun dat ik een weinig stil mach staan:
Mijn oog en reuken zijn verslingert op uw blaân.
Hier beurt de lely 't hooft, om in de lucht te roemen.
Daar pronkt de purpre roos, het hooftsieraadt der bloemen,
De blaadren ziet men van een biëzwarm bezet.
De Faam heeft lang geboogt op Pindus en Himet,
Vol bloemen, rijk van geur; maar 't is slechs enkel raazen.
D'aaloudtheidt weet het volk door stoffen te verbaazen.
Al wat vergaan is wordt veel meer dan 't was geschat.
Heel Pindus en Himet wordt van deez' tuin omvat.
De biën zuigen hier de zoetste honingstroomen.
De spin mach onbelet by deeze bloemen koomen:
Maar zy verdwijnt, om dat zy hier geen voedsel vindt.
Wie rukt my van 't gebloemt, en voert my als de windt
De blaadren van 't geboomt, om elders plaats te krijgen?
Ik vindt my aan de berg die uit de tuin komt stijgen,
Daar Zuilichem onlangs zijn overgroote geest
Uitstorten deur zijn pen, om d'ongemeene leest
Van 't hof te schildren, na de heerlijkheidt der gaaven.
Dit was bywijl 't priëel der Staaten, Prinsen, Graaven.
Ik durf niet naadren: want mijn veeder is te licht,
Om 't steigerende top t'ontmoeten met gedicht.
De tempel van 't vernuft gedoogt geen stompe zinnen.
Hier woont Apollo met de nege Zanggodinnen:
| |
| |
Hy wraakt, om deeze plaats, Parnas en Helikon:
De klaare vijver strekt hem tot een hengstebron.
De herten koomen hier om na zijn harp te hooren,
Gelijk na Orfeus spel; hy weet heur luistrend' ooren
Te binden aan zijn keel en schelle cytersnaar.
My dunkt ik zie dien godt omringelt van zijn schaar:
Of zoo ik mis, zoo mist de dichtgodt in 't verkiezen,
Wie 't slechtst' om 't best verliest zal winnen door 't verliezen.
De starren zwichten voor de zilverheldre Maan:
Zoo zwicht de Grieksche roem voor deeze berg vol paân.
Het Roomsche volk verscheen weleer met heele vloeden
In Cezars schouwburg, om het overgruwzaam woeden
Der leeuwen, tigeren, en panters, scherp van tandt,
Van 't hoog tooneel te zien, schoon dat de vloer en wandt
Bespatten van het bloedt den schriklijke gedrochten:
Maar dat dit zelfde volk, dat op hun Schouwburg pochten,
Op deeze plaats verscheen, het vloekte 't Roomsch tooneel.
Niet aangenaamer dan een vrindelijk panneel.
Een liefelijk vertoog verdooft afgrijslijkheeden.
Nu quam Diana, die uit jaagen was gereeden,
Gewapent met haar boog, en kooker zwaar van goudt,
Vol pijlen scherp van punt, en overtaay van hout:
Haar keurs was opgeschort om vlug deur 't landt te weien.
De hairen zag men om haar blanke schouwders zweien.
Het bovekleedt was met een riem om 't lijf geschikt.
Haar broozen waaren op de scheen met lint gestrikt.
Dus quamze met haar stoet van 't hoogeduin af zakken,
En ging in 't hof, gevolgt van snuffelzieke brakken,
Beschutters, trouw van aart, en winden rap van been.
De jagtmaagdt dreid' haar oog nu hier dan ginder heen.
Ik vindt dit hof omheint, sprak zy, van groene wallen,
Die door haar boomen, die met dichte kruinen brallen,
De straalen stuiten van de heldre middaghzon.
Zoo zegt men dat de wal van 't moedig Babylon,
| |
| |
Beplant van bosschen, 't hooft naar 't hoogh gestamt quam steeken.
De wondren leevren stof om tot haar roem te spreeken.
Wat zonder luister is wordt nimmer opgerecht.
Hier rijzen naalden, die van telgen zijn gevlecht,
En tot aan 't spits versiert met groene beukeblaaden.
De Roomsche praalnaaldt, vol van zeegbaar' oorlogsdaaden,
Is tot de grondt toe, nu dat deez' verrijst, gedaalt.
't Moet overheerlijk zijn dat meer dan d'oudtheidt praalt.
Wat laanen zijn zoo schoon als die zich hier vertoogen?
Zwijg Tiber van uw straat vol marmre zeegeboogen,
Waar dat uw Keizeren gehult met lauwerlof,
Bespat van bloedt, deur reên, haar eerfaam leit in 't stof:
De boogen die hier zijn vemieuwen alle jaaren.
't Verdelgde marmer duikt voor telgen vol van blaâren.
Natuurelijk sieraadt verwint all' ydle schijn.
Hier ziet men bosschen daar de bosschen van Jupijn,
In 't oud' Dodoonsch gewest, in schaaduwen voor wijken.
Nu quam zy by de bron, omheint van duizent yken,
Die zich in 't west vertoont, waar datze bruist en zwelt:
Hier heeftz' haar met haar stoet tot rusten neêrgestelt,
En sloeg haar oog op 't nat dat uit de grondt quam dringen.
Laat andre dichters, om van krijg en vreê te zingen,
Naar 't schrandere Parnas in 't hart van Grieken treên,
Ik hoef geen hengstebron, hier vloeit een Hippokreen,
Die door geen hoef, maar schup door 't welzandt op komt loopen.
Mocht ik mijn stramme pen in deeze plassen doopen,
Dan zou ik met een geest, daar Maro zelf voor zwicht,
Hoogdraavende van stijl, tot luister van mijn dicht,
Den Heer van Kommerrust na 't sterven noch doen leeven.
Een eedelmoedig hart kan stof tot dichten geeven.
De stof verstrekt de ziel van dreunendt maatgezank.
Nu is mijn zucht, ik zweer 't, veel meerder dan mijn klank.
Diana scheen zich op de bronboordt te verlusten.
Dit water dat de brandt, van al die 't dronken, blusten,
| |
| |
Begon haar koude hart te branden door 't gezicht.
Gargafia, sprak zy, heeft my weleer verplicht,
Door haar aanminnigheit te baaden in haar plassen,
Noch wist Akteon my in 't zuivren te verrassen:
Maar hier is veiligheidt voor die in 't badt wil gaan.
Geen Gooier is zoo stout dat hy hier stil durft staan.
De vrees voor weêrwraak weet de stouten te versaagen.
De Tempe wist het oog van yder te behaagen:
Ik vindt veel meer vermaak langs deeze waterkant.
Op, laat ons 't schuwe wildt verrassen op het landt,
En keeren met de buit, om in deez' bron te baaden:
Maar eer zy uitwaarts ging, heeft zy de binnenpaaden,
En alles wat 'er was op 't allernauwst bezocht.
Zy vondt het heele hof, eer zy vertrok, deurwrocht.
Mit dat de winter 't hof verrijken zag in telgen,
Riep hy, van spijt geparst, om alles te verdelgen,
Zijn woedende oorlogsvolk, dat zich in 't koude Noordt,
Als 't zoomer is, onthoudt: straks quaamen op zijn woordt,
Ooftplukker, Wortelplaag, Kruidtschenner, Blaaderoover
Hegbreeker, Nevelwolk, Laanslooper, Boomekloover,
Verzelt van Yzighart, den zoon van d'Yzereeuw,
Gehelmt met hagel en geharrenast met sneeuw.
Men zag'er Boreas, de starkst der winterwinden,
En al die in zijn dienst het loof door koudt verslinden.
Wie op zijn krijgseedt past maakt zich by elk vermaart.
Mijn oorlogshelden, sprak de Winter, fel van aart,
Hier staat de Zomer vry met weeligh groen te praalen.
Wie dat zich vry bevindt gedoogt geen nauwe paalen.
Maar die zijn recht misbruikt gaat verder dan zijn staat.
Dit toont de Zoomer, die uit enkel' overdaadt,
Het hof van Kommerrust by winter komt versieren:
Men ziet de grondt beplant met hulsten, lauwerieren,
Pijnboomen, dennen en al wat de Winter tart.
O duldelooze spijt! ô lijdelooze smart!
| |
| |
Wie machtig is begeert noch spijt noch smart te lyën.
Roemt zich de Zoomer voor de rijkst der vier getyën?
Ik swaay de scepter van het starkste deel van 't jaar.
Wie stark is toont zijn kracht voor 't parsen van 't gevaar.
Een die 't gevaar bedwingt betoont zijn moogentheeden.
Op, waapent u, en laat ons Kommerrust vertreeden,
Uitroeien, pletteren en leevren aan het vuur.
Ik zal betoonen dat ik voor geen staale muur
Behoef te zwichten, zoo gy my begeert te volgen.
Hier staakte hy zijn reên, en vloog geheel verbolgen,
Omsingelt van zijn heir, naar Uitenboogaarts hof.
Terwijl de Winter zich vast spoeiden, om by 't lof
Van Kommerrust te zijn, was 't heele werk voltrokken.
Men vreesde voor de Vorst die 't al omveer komt rokken.
Wie zich behoeden wil vereist vernuft en kracht.
Wanneer een zwakke stadt haar vyanden verwacht,
Zal zy zich eer hy komt in aller yl versterken:
Hier steekt men schansen af. daar bouwt men hoorenwerken.
Gins wast een halvemaan, tot noodtweer van de poort.
De muur werdt met geschut en oorlogsvolk geboordt.
Wie vroeg gewapent is wordt zelden overvallen.
De schildtwacht luikt geen oog tot veurzorg van de wallen.
Zoo zorgden deeze plaats, om dat de Herfst verliep.
Nu quam de Winter, die zijn oorlogsbenden riep,
En last gaf om gelijk op Kommerrust te zakken.
Mit viel het heele heir op d'uitgespreide takken,
Met zulk een groote kracht en oversnelle vaart,
Of al de buien, die in 't ingewandt van d'aardt
Gekluistert leggen, van haar keetenen en koorden
Los borsten, en verwoedt deur 't hangendt aardtrijk boorden,
Om al wat hun verscheen, aan mortelen te slaan.
Een onverwacht geweldt is quaalijk te weêrstaan,
Nu worden 't hof omringt van nevelige wolken.
Het scheen dat al de smook van d'onderaardtsche kolken
| |
| |
Deur 't zandt quam barsten, om op 't nieuwe hof te woên.
Minerva greep haar schildt, om 't onheil te verhoên,
En riep, tot wraak geparst: ik zal dit onweer keeren.
Wie niet vervoogt wil zijn moet zich in 't eerst verweeren.
Geweldt wordt niet gestut dan door een dappre handt.
De val der Vorsten komt door traage teegenstandt.
Ik neem mijn beukelaar om my te weer te zetten:
Maar toenz' haar arm ophief om 't stormen te beletten,
Vernam zy in de lucht een yslijk moordtgeschreeuw;
Dit schreeuwen wierdt gevolgt van witgevlokte sneeuw,
Van overgrijze rijp, en harde haagelballen,
Die, met een buy deurmengt, zoo dol op 't schildt aanvallen,
Dat zy moest zwichten, voor het woeden van het weer.
Wie dat zijn starker tart verliest in 't endt zijn eer.
De boomen konden zich niet voor 't geweldt bewaaren.
De Bronnymf, die haar hooft, door 't onweer, uit de baaren
Quam beuren, schrikte toen haar 't ongeval verscheen.
Het hof geleek een berg van witte marmersteen,
Door 't rijpen, hagelen, en vallen van de vlokken.
Zy heeft haar hooft verbaast tot in haar kil getrokken;
Want zy gevoelden 't nat al stremmen door de koudt.
Het hof was door het woên bezaait van sprokkelhout.
Hier zag men heiningen, daar mantelingen leggen.
Gins held' een lustpriëel: hier vondt men ramp in heggen.
De teedre braam wiedt hier niet meer dan d'eik verschoont.
Zoo ziet men in een stadt, die zich gewapent toont,
Wanneer het heir verwoedt deur d'oopenpoort komt dringen,
De zwakst niet min verslaan dan 't hooft der steedelingen.
Al wat de grootst verbeurt wordt door de kleenst geboet.
Terwijl het woeste heir op boom en kruiden woedt,
Om alles wat hier stondt voor eeuwig uit te vriezen,
Verscheen Pomoona, om geen voordeel te verliezen;
O hooftgodin! riep zy, ô zorgende Natuur!
Die door uw groote kracht van aarde, water, vuur,
| |
| |
En lucht, de dingen schept, en leeven in komt blaazen,
Gedoog niet dat de Vorst dus overfel komt raazen
Op Uitenboogaarts hof; verjaag hem tot in 't Noordt,
Daar hy zijn zetel heeft: maar bindt hem met een koordt
Van yzer op zijn troon, om nimmer los te breeken.
Doe al de buien, die het hooft verwoedt opsteeken,
In 't diepst van 't aardtrijk gaan, tot teeken van uw macht.
Wie alles teelt en geeft ontbreekt het nooit aan kracht.
Laat Uitenboogaart in zijn eerste boomgaardt treeden;
Hy die de schat van 't Landt, de goudtmijn aller steeden,
Door zorg aan 't hof bestelt, vereist na Kommer rust.
Een die zijn zorg verpoost verkrijgt een nieuwe lust.
De nieuwe krachten kan men best op 't landt verkrijgen.
Zoo deedt Pomoon haar klacht tot deur de starren stijgen.
Oprechte klachten gaan in 't oor der oppergoôn.
D'alteelende Natuur, die op haar heldre troon
Ver boven 't starlicht zit, om zorg voor d'aardt te draagen,
Verschrikten, mit dat zy Pomoon dus hoorde klaagen.
Ik zal dit quaadt, sprak zy, betoomen eer het groeit.
De Boosheidt wordt het lichtst in haar begin geboeit.
Wie Vorst wil blijven moet zijn onderdaan bepaalen.
Voort, maak mijn wagen reedt, ik wil naar 't aardtrijk daalen,
Op dat de Vorst niet meer komt stormen op 't geboomt.
Strak worden Water, Aardt, en Vuur, en Lucht getoomt,
En in 't garreel, voor haar karros, van goudt geslaagen.
Zy zetten zich versteurt op 't opperst van de waagen.
De Lente, Zoomer en de Herfst verzelden haar.
In 't naadren van het werk wierdt zy de Vorst gewaar:
Vermeetele, sprak zy, ik heb u macht gegeeven
Om 't schaadlijk ongediert, dat wy tot leer zien leeven,
Met hagel, sneeuw en ys te moorden op zijn tijdt;
Op dat het zaapig ooft, dat oog en tong verblijdt,
De hoven, akkers en al wat 'er wordt gevonden
Tot voedsel van den mensch, niet vruchtloos wierdt verslonden.
| |
| |
De machten zijn altijdt tot voorstandt ingestelt;
Maar gy misbruikt uw macht: want gy, ô boos geweldt!
Hebt die gy helpen moest, voor uw geweer doen duiken.
Men mach de macht van 't Landt niet teegens 't landt gebruiken.
Wie 't zwaardt op vrinden trekt is schuldig aan verraadt.
Verraaderyen zijn tot nadeel van de Staat.
Wie Staaten wil behoên moet zich tot straf begeeven.
Ik wil dat gy tot straf, hier helpt geen teegenstreeven,
Tot neegen maanden toe in ballingschap zult gaan.
Wie goedt zal zijn voor goên, moet quaadt zijn voor de quaân.
De Winter is hier op naar 't strenge Noordt geweeken:
Maar zy is met haar koets in Kommerrust gestreeken:
In 't daalen wierdt zy van een nachtegaal ontmoet,
Die, toen vrou Tesselscha, aan d'Amsterdamsche vloedt,
De geest gaf, uit haar keel naar Muiden is gevloogen,
Om in de boomen, die zich om het Slot vertoogen,
Te zingen dat het klonk, tot lof van d'oude Hooft,
Die lang gesturven was: maar nooit door 't graf verdooft.
De wijsheidt laat zich in geen diepe grafsteê dwingen.
O vruchtbaare Natuur! begon dit dier te zingen,
Die 't lieve leeven geeft aan al wat d'aardt bewoont,
Aan wat in 't water schuilt en in de lucht vertoont,
Zijt welkoom in dit hof vol halfverdelgde boomen.
Heel Gooilandt dankt u dat gy 't onweer komt betoomen.
Die 't weer geschaapen heeft is starker dan het weer.
Zoo gaat de meester 't paardt met spoor en roê te keer.
Men wapent niemandt of men moet zijn macht bepaalen.
De telgen ziet men op uw aankomst aassem haalen.
De sneeuw en hagel smelt door 't vuur van uw gezicht.
Zoo wijkt de duistre nacht voor 't helderdaagent licht.
Het vee begint de stal, om 't ruime veldt, te wraaken.
Een lieflijk veurjaar kan de droeve vroolijk maaken.
De leeuwrik tiereliert in d'onbepaalde lucht.
Al wat 'er leeft is, door uw komst, van vreugdt bevrucht.
| |
| |
Het volk begint, nu gy verschijnt, het landt te bouwen.
Ik dank u dat gy my de spraakzang laat behouwen,
Die ik in Tessels keel, eer zy in 't graf quam, hadt.
Zoo worden Herkules, van nektar overspat,
Onsterffelijk gemaakt, om by 't gestarnt te leeven.
Hier zweeg de nachtegaal, die om haar koets quam zweeven.
Natuur wierdt van Pomoon en Pallas ingehaalt:
Zy nam de sleutel daar zy 't heele jaar meê praalt,
Om 't aardtrijk, dat zy veur de winter hadt geslooten,
Meê t'oopenen voor 't volk, om kooren, gras en looten
Te brengen veur den dagh, eer 't in de grondt verstikt.
De rupsen, worm en vlieg, zijn door haar komst verschrikt.
Waar zy haar voeten zett' begon gebloemt te groeien.
De boomstam die zy raakt' gaf knoppen om te bloeien.
Haar aassem strekten 't hof een laauwe westewindt,
Die palm en kruiden strooit, waar dat men geur in vindt,
Daar 't heilzaam balssembosch in 't Oosten voor moet zwichten.
Een gaadtloos hof heeft macht om yder te verplichten.
Haar lippen droopen, waar zy heen quam gaan, van room.
Uit haare boezem vloeid' een lekkre hooningstroom,
Die langs de boomgaardt, vol van vruchtbaarheidt, quam daalen.
Het zonlicht quam het hof veel eer dan 't pleeg bestraalen.
Wanneer een lichaam, lang door ziekt' in 't bedt geweest,
Door d'ongemeene deugdt der kruiden weêr geneest,
Begint het weeder kracht in alles te bespeuren:
Zoo zag men deeze plaats, na 't onweer, 't hooft opbeuren.
Wie valt en weeder rijst toont teekenen van kracht.
Nu worden vrouw Natuur tot in het huis gebracht:
Zy vondt de wandt versiert met kunstige panneelen,
Die door de verwen en doorluchtige penseelen
Van Rubens, en Jordaans, van Dijk en Flink, weleer
Te veurschijn quaamen, tot een onverganklijk eer.
De maalkunst weet de Doodt en Tijdt verby te streeven.
Hier ziet gy, sprak Minerf, oudt Troien weêr herleeven:
| |
| |
De Griek en Amazoon zijn gruwlijk aan elkaar.
Wie dat op zeege hoopt ontziet geen krijgsgevaar.
Hier woên de legers om elkander te doen wijken.
Daar trapt de paardehoef op leevenden en lijken.
Gins stort de ruiter van de brug tot in de vloedt.
Het laagewater wast en rookt van bruizendt bloedt.
De schoonheidt van Heleen deedt duizenden verdelgen.
De weederwraak heeft lust om menschebloedt te zwelgen.
Hier ziet gy Ferdinandt, Jupijn van Oostenrijk,
Die wy de blixemschicht, de vroomen tot een wijk,
En boozen tot een schrik, op d'arenttroon zien zweien.
Een Vorst van oordeel weet het goedt van 't quaadt te scheien.
Waar dat men loont en straft behoudt de Staat haar stant.
De Turksche halvemaan, belust op moordt en brandt,
Moet daalen nu dit licht in 't Oost begint te rijzen.
Wie 't heillooz' oorlog mint, hy wil de vreede prijzen:
Of gespt hy 't harnas aan, zoo dwingt hy dwinglandy.
Wie 't zwaardt door noodtdwang trekt gebruikt geen tieranny.
Hy voert geen wapens dan om moordtkrakkeel te slechten.
Een Vorst moet krijgslauwrier met vreed' olijf deurvlechten.
Hier ziet gy Maurits, d'eerst der Prinsen van Nassouw:
In oorlog toont hy moedt, in vreedehandel trouw.
Een Prins vol moedt en trouw doet zich van elk beminnen.
Vorst Alexander wist de werreldt t'overwinnen;
Maar hy heeft te vergeefs naar anderen gestaan:
Deez' vondt een werreldt in het west van d'Oceaan.
De dapperheidt ontziet geen spoorelooze weegen.
Hier heeft hy 't guldevlies door kunst en kracht gekreegen.
Zoo streeft hy Jazon en de Macedoon verby.
Wie dubble daaden pleegt geeft stof tot poëzy.
Nu helpt by Duitslandt van uitheems gewêldt bevryen.
Een eedelmoedig Prins heeft zucht tot goude tyen.
Nu toonden Pallas aan Natuur de werreldtkloot.
Hier ziet gy, sprak de Maagdt, het aardtrijk, dat zoo groot
Gevormt is, in het kleen; doch in verscheide deelen:
| |
| |
Maar 't is noch meer verdeelt door dolle Staatkrakkeelen:
Want elk begeert zijn troon te bouwen door zijn dolk.
De Staatkrakkeelen zijn tot ondergang van 't volk.
Hier toont men op een ry de Prinsen van Oranje,
Die, door de raadt en schat van 't hof, het heir van Spanje
Deên deizen, met verlies van 's Konings starkste steên.
Zoo Prinselijk heeft dit geslacht voor 't Landt gestreên:
Maar 't is ook Koninglijk beloont van d'Opperstaaten.
Door dapperheidt en loon beschermt men d'onderzaaten.
Hier ziet gy 't vreêverbondt van Flips en Neederlandt:
Zy zweeren 't harrenas voor eeuwig aan de wand
Te hangen, en het zwaardt, door 't oorelog smoordronken
Van menschebloedt, niet dan te draagen om te pronken;
Of scherp te houden tot een schildtwacht voor de Staat.
Al wie in vreede waakt behoedt zich voor verraadt.
Nu brocht haar Pallas daar niet minder viel te prijzen:
Hier stondt een steene disch, bedekt met wondre spijzen.
Laat Vorst Kaligula vry pronken met zijn disch,
Waar dat de kost bywijl van goudt gegooten is,
Zijn kostelijke kost is slechts voor weinig uuren;
Deez' taafel pronkt met spijs die d'eeuwen deur zal duuren:
Want alles is hier, door de Kunst, voor 't oog gedist.
Dat Tantalus, die in de hel zijn voedtsel mist,
De hofdisch zag, hy zou zijn honger heel vergeeten.
Men kan bywijl zoo wel door 't oog als lippen eeten.
De kunsten hebben kracht op een die kunst verstaat.
Na dat Natuur, die al wat aassem haalt verzaadt,
De kunst gezien hadt, is zy voort van hier geweeken,
Om d'andre hoven, die in 't Gooy zijn, op te queeken:
Zy menden naar het hof daar Graaf zijn last verlicht;
Een man die door zijn zorg de Stadt en Staat verplicht:
Men vindt hem goedt voor goên, en noodig quaadt voor quaaden.
Een oprecht Burgerhooft bewandelt rechte paaden.
Een vroom geweeten vreest noch lastering noch haat.
Zijn boezem is noch nooit deurknaagt van Eigenbaat.
| |
| |
Wie Eigenbaat vertreedt kan 't menschlijk hart betoomen.
Naa dat zy haare kracht in 't hof van Graaf deedt koomen,
Verscheen zy met haar koets daar Groewels zich onthiel.
Die 't onkruidt van de zondt kan roeien uit de ziel,
En 't zaadt der deugden zaait, behoort geboomt te queeken.
Wie 't landt met oordeel ziet begint zich zelf te preeken.
Toen vrouw Natuur dit hof in alles hadt herstelt,
Quam zy daar Renslaars weeuw, op haar beplante veldt
Gelijk een tortelduif, alleenig is gezeeten;
Niet om haar Ega, maar om 't smarten te vergeeten.
Een die haar weergâ mist gevoelt een bittre smart.
Oprechte liefde schiet haar wortel diep in 't hart.
Nu quam zy met haar stoet in 't hof van Reinst te daalen:
Hy laat om deeze plaats zijn huis vol ruime zaalen,
Daar al de geesten van oudt Roomen en Atheen
Haar kunst in zilver, goudt, kooraalen, marmersteen,
Yvoor, en andre stof, op 't heerelijkst vertoogen.
Hy kan veel meer in 't loof dan in zijn kunst beoogen.
De wondren van 't gewasch verdooven alle kunst.
Toen zy de plaats van Reinst verquikt hadt door haar gunst,
Quam zy te Bussem, daar de Hindeloopens rusten,
Om by de groene blaân, hun loffelijke lusten
Te pleegen in de blaân der eedle poëzy.
De groote zorgen van de Beurzen aan het Y,
Behooren op het landt by beurten aâm te haalen.
De trek tot lucht en dicht begeert geen nauwe paalen.
Terwijl d'Almoeder 't hof met vruchtbre dauw besproeit,
Is Kommerrust in loof en bloesem aangegroeit.
Noorweegen wordt geroemt om hemelhooge bosschen;
Mecenâs boomgaardt om de vruchten die 'er wosschen:
Hier is Mecenâs hof en 't Noorschebos byeen.
Toen Grieken Venus beeldt vertoonen wou van steen,
Zijn al de vrouwen by de Teekenkunst verscheenen;
Deez' wist van yder vreuw het schoonste lit te leenen,
En schiktenz' aan elkaâr, dat Venus zelf vernoegt.
| |
| |
Zoo zag men deeze plaats door kunst byeen gevoegt.
Uit veel verscheidenheên zijn wondren te vertoogen.
Toen Pan, de godt van 't vee, om alles te beoogen,
In 't bloeient hof verscheen, verachten hy het veldt,
En speelden op zijn fluit, van riet aan een gestelt:
O weelig Kommerrust! gy kunt het oog behaagen.
De schilferige bol, van 't guure weer ontslaagen,
Verheft haar hooft uit d'aardt, en toont zich aan het oog,
Door 't schildren van de Lent, gelijk een reegeboog,
Als 't helder zonnelicht haar verwen komt beschijnen.
De korrelige bees, zoo fris als 't puik der wijnen,
Vertoont haar rooderist, omringt van groene blaân.
De zerrepzoete kers begint langs alle paân
Te gloeien door de zon, en door het nat te zwellen.
Het oog verslingert op uw bruine hofmorellen,
De tong op 't lekker zap, dat voor geen nektar zwicht,
Daar Jupiter zijn vrouw, als hy door haar gezicht
Begint te blaakeren, tot wellust door kan trekken.
Aanminnig nat heeft macht tot liefde te verwekken.
De zaapig' abrikoos, die 't heete bloedt verkoelt,
En zich met wol bekleedt, als zy de zon gevoelt,
Begint te bloozen, om de Juffers te bekooren.
Een schoone hegvrucht weet deur 't oog in 't hart te booren.
De taaie wijngaardtrank belooft aan Bacchus disch
Een moskadelletros, zoo lieflijk koel en fris
Als hem de Rijn noch nooit te Bachrach heeft geschonken.
De paarelige peer geraakt alree aan 't pronken,
En zwelt van suiker, als het riet by d'Indiaan.
Vrouw Venus boomgaardt was van vruchten overlaân;
Maar zy heeft nooit een peer als deeze kunnen plukken.
De duurbaar appel, door geen herfstbuy af te rukken,
Verkrijgt haar rondtheidt om de winter te verzaân.
De dappre Herkles heeft in Atlas hof gegaan,
Vol appelen van goudt, omheint van steene toppen,
En heeft de groote draak met hondert wreede koppen,
| |
| |
Die 't hof bewaakten, om de goude vrucht, bestreên:
Maar zag by dit gewasch, hy zou, vol moedigheên,
Met hondert draaken, elk met duizent koppen, vechten,
Op hoop van d'appel die hier wast van 't hout te hechten.
De vrucht van Atlas wordt niet dan voor 't oog geacht;
Deez' voor het oog en mondt: dit is een dubble kracht.
Wie dubble krachten heeft wort loffijk uitgekreeten.
Wat ongemeen is leeft door schrandere Poëeten.
Nooit hoort men dat een geest van laffe stof op zong.
Terwijl de boksvoet op zijn ruispijp speelden, sprong
De rey der Satyrs, dat het loof begon te leeven:
Deez' zag men huppelen: die deur elkander zweeven:
Een ander bukt' naar d'aardt en boog zich als een brug;
Zulk een beklom, vol vreugdt, uit dartelheidt zijn rug:
Deez' heeft een ander op zijn schouderen geleeden.
Men zag 'er die elkaâr de rosserug beschreeden,
Gelijk een ruiter, die zijn vyandt spits komt biên.
Deez' zag men met hun hooft deur arm en beenen zien.
Men hoefden hier geen grijns, om 't bakkes te bedekken,
Hun eigen bakkes kon hen voor een grijns verstrekken.
Dit werk vertoonden zich op allerleie wijs.
Een dans daar geest in is verdient geen kleene prijs.
Wie wijs is roemt geen spel of 't moet zich schoon vertoogen.
Een werkelijk tooneel behaagt d'aanschouwers oogen.
Zoo wist de Satyr 't hof te trekken door zijn dans.
Hier op verscheen het Gooy; haar hooft was met een krans
Van boekweit opgepronkt, deurvlecht met koorengerven.
Haar zoomerkleeding, vol van minnelijke verven,
Was van een riem omgordt, waar dat Mariaas naaldt
De kronkelende Vecht vol kunst in hadt gemaalt;
Geboort met heerlijkheên, en hooven rijk van blaâren.
De stroomgodt quam zijn hooft opheffen uit de baaren
Van 't water, dat de kil voor 't Slot te Muiden schuurt.
De Zuiderzee was op haar boezem geborduurt;
Hy vondt zich stark omheint van dijken, dammen, sluizen,
| |
| |
Om hem, als hy verwoedt al zwalpend' aan komt bruizen,
Om 't landt te dompelen, te stuiten in zijn tocht.
Zy hadt de dorpen van haar landtoordt meêgebrocht
Om Kommerrust op nieuw met deeze stoet te naadren.
O lusthof! sprak het Gooy, ô beemt vol ooft en blaadren!
Toen 't woedend' onweer op uw jonge telgen viel,
Gevoelden ik, ô ramp! een onweer in mijn ziel.
Wie vrienden lijden ziet heeft deel aan 't zelfde lijden.
Nu gy uw hooft opheft, in spijt der woeste tijden,
Gevoelt mijn borst, ô vreugdt! de blijdtschap in het hart.
Waar dat de Bliidtschap komt vertrekt de bittre smart.
De gunst van 't zoomerweer is nooit genoeg te looven,
Ik heb tot noch gepraalt met heerelijke hooven;
Maar gy, ô lustprieël! bekoort my door uw laan.
Pronkt Venus met haar krans van roozen, vers van blaân?
Minerva met olijf? Apollo met lauwrieren?
Ik zal mijn pruik voortaan met uwe vrucht versieren:
Zoo tart ik Junoos kroon, bezeit met diamant.
Geen braaver hulsel dan de vruchten van het landt.
De goude kroon is niet dan met gevaar te draagen.
Het hooft wordt om geen kroon van ooft van 't lijf geslaagen.
Nooit zit men zeekerder dan op een troon van gras.
Het luchtig veldtkleedt is noch nimmer in een plas
Van purperbloedt geverft, om Vorstelijk te blaaken.
Men woont veel veiliger in riet dan marmredaaken.
Ik kom u naadren met de dorpen van dit oordt,
Mijn echte dochters, om deur uw ontsloote poort
Den Bouwheer van uw hof na 't leeven af te maalen.
Zy wou meer spreeken: maar 't gezang der nachtegaalen,
Dat hier op 't eedelst klonk, verdoofden haar geluidt.
O Uitenboogaardt! nu het Gooy haar lippen sluit,
Zoo sluit ik mijn gedicht, om weeder kracht te krijgen.
Een Dichter moet bywijl, om wel te spreeken, zwijgen.
Vergun my dat ik rust op uwe Kommerrust.
Een schoone plantery veroorzaakt nieuwe lust.
|
|