Alle de gedichten. Deel 2
(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Nu is 't de rechte tijdt om hem op 't hart te treên:
Laat ons niet minder zijn dan strijdtbaar' Amezoonen,
Die zich in 't oorlogsveldt met speer en boog vertoonen,
Om haare vyanden te dompelen in 't bloedt.
Een saamgespanne macht bestaat in fiere moedt.
De fiere moedigheidt is moeder van de zeege.
Hebt gy de mannen door de punt van uwe deege,
Na dat zy zich, tot spijt van u, vermengde met
Uitheemsche vrouwen, op het heilig huwlijksbedt,
Doen baaden in hun bloedt? hier zijn dezelfde reeden.
Ik zal gewapent naar de wal van Kreon treeden,
En eissen Jazon, eer hy met Kreüza paart:
Ontzeidt hy mijn verzoek, zoo moeten wy door 't zwaardt,
De wallen in der yl op 't allerfelst bestrijden.
Een overwoogen wraak kan quaalijk uitstel lijden.
Kom Priesteres van 't heir, bevorder onze zaak;
Wy knielen veur 't outaar van d'onverzoenbre wraak.
Rey van zangsters. Hypsipyle. Priesteres. Vrouweleeger.
Belloone, Krijgsgodin, verlieft op 't knarssen
Van zwaarden, schilden, helmen en harnassen,
Deurmengt met gruwzaam moordtgeschreeuw,
Stort mannekrachten
In vrouwen die naar weêrwraak trachten.
De dapperheidt ontziet geen leeuw,
Schoon dat hy toeleit op verdelgen.
Het lust ons menschebloedt,
Door 't scherpe staal, voor wijn te zwelgen.
Wie wreeken wil eist moedt :: / / ::
Om niet te vallen.
Wie moedig wreekt :: / / :: zal eeuwig brallen.
Hyps.
Uw zang, met spel deurmengt, baart dappere heldinnen.
Priest.
O Nemezis! godin van al die wraak beminnen;
O onverzoenberste! die staâg in Raadthuis, Hof
| |
[pagina 17]
| |
En tempels toegang hebt, ontsteek onz' offerstof:
Waar dat uw vuur verschijnt begeert men kracht te toonen.
De dieren, die de lucht, de zee en aardt bewoonen,
Gevoelen, als haar leet ontmoet, uw vuurigheên.
Gy schent de kinderen en ouders teegens een,
En mengt de zee en aardt met vrindebloedt en traanen:
Ontsteek 't gewijde hout, laat ons niet langer maanen.
Wie iet voor bidden krijgt betaalt eer hy verkrijgt.
't Offerhout begint, zonder dat men 't ziet, te branden.
Hyps.
Ik dank de wraak nu dat de vlam ten hemel stijgt.
Priest.
Waar is het bloedt van 't kindt dat gy in spijt van 't karmen
Der moeder, van haar borst en uit de kiem van d'armen
Gerukt hebt? geef het hier; voort vorder onz' gebodt:
Ik heb het met dit mes de knobbelige strot
Geoopent, om het bloedt tot weêrwraak in te zwelgen.
Hyps.
O wraak! ik vang dit nat: het lap van Bacchus telgen
Behaagt my minder dan de smaak van 't Grieksche bloedt.
Priest.
Men drinkt het lustig in, om met een hart vol moedt,
Terwijl 't de tijdt gebiedt, naar 't wreede quaadt te streeven.
Hyps.
Voort, zweert op mijn geweer, tot voorstant van het leeven,
Dat gy uw Koningin zult redden uit de noodt.
Priest.
Wy zweeren haar met macht, in 't aanzien van de doodt,
Te volgen, of de wraak moet ons voor eeuwig plaagen.
Hyps.
Wie zweert en d'eedt vergeet zal alle rampen draagen.
De wraakgodin is streng in 't pleegen van haar recht.
Elk maak zich vaardig tot een zeegenbaar gevecht.
Priest.
Gelijk gy my dit vuur, luister der Prinsessen!
Door 't overschot van 't bloedt, op 't wraaköutaar ziet lessen,
Moet gy de hetten van uw wraak, door Jazons bloedt,
Uitblussen: want de wraak is niet dan enkle gloedt.
Hyps.
Het leeger is gereedt om Lemnos troon te stutten.
| |
[pagina 18]
| |
Hooftman op de wal. Hypsipyle. Vrouweleeger.
Wat onheil zie ik hier? de wallen zijn van hutten
En oorlogsvolk omheint: ik vrees voor slinks geval.
Op krijghsvolk, krijghsvolk op, bezet de leêge wal.
De wallen zijn niet dan door wapens te bewaaren.
Iazon binnen. Hooftman. Hypsipyle. Vrouweleeger.
Wie roept hier dus verbaast?
Hooftm.
Ik zie geheele schaaren
Van vrouwen naaderen met speeren in haar handt.
Iaz.
Indien het vrouwen zijn, zoo koomen zy van 't landt
Tot eer van onze trouw.
Hooftm.
Ik zie haar oogen blaaken.
Iaz.
bin. Wie met de goeden trouwt zal niet dan heil genaaken.
Hooftm.
Zy naadren vol van moedt: ik bidt u kom omhoog.
Iazon by d'andren op de wal.
Iaz.
Voort, wapen al de stadt op 't onverwacht vertoog.
Verwaande treê te rug, of gy verliest het leeven.
Hyps.
Wie in een stadt wil zijn ontziet geen teegenstreeven.
Iaz.
Wat zoekt gy veur Korint, of is u 't brein ontrooft?
Hyps.
Wy eissen, en 't heeft recht, Prins Jazon of zijn hooft.
Iaz.
Prins Jazon! of zijn hooft! wie durft dus vinnig spreeken?
Hyps.
Wy zijn geharrenast om ons aan u te wreeken.
Ik heb mijn standers veur Vorst Kreons wal geplant,
Om u de taaiehuidt, met een verwoede handt,
Al leevendig van 't vlees, vol heilloosheidt, te stroopen;
Dan zal ikz' uw Kreüz', in dartelheidt verzoopen,
Om 't lijf doen hangen in de plaats van praalgewaadt:
Ik zal haar hals en borst, voor dierbaar bruidtsieraadt,
Op 't schriklijkst' pronken met uw uitgerukte darmen:
Mijn heir zal vroolijk zijn als zy om u zal karmen,
Ja lachen als zy weent, en zingen als zy zucht.
Een die zijn vyandt temt bevindt zich vol genucht.
Noch weet dit wreedt bedrijf mijn wraaklust niet te stillen:
Ik zal de spieren van uw groove schonken schillen,
| |
[pagina 19]
| |
En maaken van 't geraamt een zetel voor uw bruidt:
Wy zullen 't middelrift met onze tanden uit
Uw boezem scheuren, om haar balg hier meê te vullen.
Dan zal ik, schrikt gy niet? al zou de hemel brullen,
Uw bloedt vergaaderen, en in uw herssenvat
Al bruizent schenken; niet om dit vervloekte nat
Met smaak te zwelgen; neen: wy walgen van die vlieten;
Ik zal het uwe bruidt deur hare keel heengieten,
Zoo zal zy proeven wat zich in uw hart verbergt.
Iaz.
Wat zijt gy voor een vrouw dat gy de mannen tergt?
Hyps.
Ik ben de nicht van die de reuzen heeft doen vallen;
Die met zijn staatcykoets, om zeegenrijk te brallen,
Van panters, tigers, beer, en leeuwen scherp van tandt,
Ten hemel wierdt gevoert, daar hy zijn zetel plant
Op een turkooize vloer, vol starren die staâg blaaken:
Of daavert dit te dof om my bekent te maaken?
Ik ben godt Bacchus nicht, nu weet gy wie hier staat.
Iaz.
Dat gy van Bacchus komt betoont gy met der daadt:
Want uwe herssens zijn verzoopen in zijn oesten.
Hyps.
Gy geeft my stof om 't Rijk van Kreon te verwoesten.
Iaz.
Voort, zeg my uwe naam, eer 't staal uw borst deurstoot.
Hyps.
Gy ziet Hypsipyle, weleer uw bedtgenoot.
Ik ben in spijt der zee van Lemnos hier gekoomen.
Een die zich wreeken wil ontziet noch windt noch stroomen,
Noch 't slagzwaardt van de moordt.
Iaz.
Vertrek uit dit gewest:
Want gy wordt hier gehaat gelijk de veege pest.
Hyps.
Wierdt Jazon, toen hy eerst op Lemnos quam, verdreeven?
Neen eerelooze, neen: gy badt my om de steeven
Van Argos; 't eerste schip, dat door een harde stoot
Op 't strandt geborsten was, te stoppen, om geen noot
Te lijden, als gy 't spoor langs Facis stroom zoud baanen;
Ja gy verdronkt op 't landt in 't water van uw traanen,
Op dat gy niet by nacht in 't water van de zee,
Vol zandt, verdrenken zoud: ik toonde my gereê,
| |
[pagina 20]
| |
En heb u in mijn stadt, ja zelf, ik zal 't niet schroomen
Te zeggen, op uw trouw, tot in mijn bedt genoomen:
Ja al de vrouwen zijn met uwe mans gepaart:
Ten lesten reisde gy naar Kolchos, wreedt van aart,
En keerde met Medé', die gy ook durfde trouwen:
Maar gy hebt uwe trouw met haar als my gehouwen.
Nu staat gy naar Kreüz'; waarom wordt ik versmaadt?
Iaz.
Gy zijt van my noch van mijn volk uit nijdt noch haat
Verlaaten; maar men heeft uw stadt uit schrik begeeven:
Want uwe mans, die gy de moordtsteek hebt gegeeven,
Verscheenen ons by nacht met fakkels in de handt:
Hun moordtwondt toonden ons het lillendt ingewandt:
Men hoorden anders niet dan klaagen, karmen, zuchten,
Deurmengt met wee en wraak, dat ons voor ramp deedt duchten:
Het hair rees ons te berg, en 't hart ontzonk de moedt:
Wy waaren alzoo nat van zweet als zy van bloedt.
De schrik voor nachtspook kan de stoutste man versaagen.
Hyps.
Hebt gy de stieren en de felle draak verslaagen,
En vreest gy geesten? neen; 't is loogen wat gy zegt.
Iaz.
Wy vreesden voor geen geest, wy hadden grooter recht
Om u te wijken: want zy hadden ons doen hooren,
Dat gy uw tweede mans als hen in 't bloedt zoud smooren.
Een die men quaadt veurzegt behoort het quaadt t'ontgaan.
Hyps.
Een moedig krijgsheldt laat zich van geen nachtspook raân.
Iaz.
De raadt der geesten is bywijlen goedt bevonden.
Hyps.
Een hart vol moedtloosheidt is licht door vrees te wonden.
Iaz.
Een die veurzichtig vreest betoont zijn schranderheidt.
Hyps.
Wie zonder oordeel vreest wordt van zich zelf verleit.
Iaz.
Wie 't eerste quaadt gelukt is nooit in top gereezen.
Hyps.
Wie stant hout in zijn trouw, behoeft geen quaadt te vreezen.
Iaz.
Een vrouw die dertel is, verandert licht van lust.
Hyps.
Mocht ik mijn lust voldoen, mijn vuur wierdt draa geblust.
Iaz.
Begeert gy noch met my uw lusten te verzaaden!
Hyps.
Verwaandtst' en lafste Griek, ja quaadtst' van alle quaaden,
| |
[pagina 21]
| |
Ik zoek mijn heete lust te blussen in uw bloedt.
Gy zijt niet dan een vat vol alssem, gal en roedt.
Vervloekste mensch: hoe! mensch? o neen: ik heb misdreeven;
Hy zondigt die de naam van mensch aan u durft geeven:
Gy zijt in 't noorden van een sneeuwbeer voortgebracht,
En op een ysklip, in een eeuwig duistre nacht,
Van ongediert gezoogt, tot schrik van landt en steeden.
D'afbeelding maakt geen mensch; den mensch bestaat in reeden:
Wie zonder reeden leeft betoont zich als een beest.
Gy hebt niet dat een mensch gelijkt dan uwe leest.
De leest is als een schors van vruchtelooze planten.
Iaz.
Voort, nicht van Bacchus, voort met al uw nacht Bacchanten,
Zoo woest als vol van wijn; vertrek van Kreons wal.
Hyps.
Zou 't heir vertrekken! neen: Hypsipyle hout stal.
Iaz.
Hoe! durft een vrouweheir een stadt vol mannen tarten?
Hyps.
't Zijn vrouwe lichaamen; maar vol van manneharten.
De dapperheidt bestaat in eene strijdbre handt.
Iaz.
Waarom zijt gy niet eer gekoomen in dit landt?
Hyps.
Wie streng wil wreeken eist eerst tijdt om reedt te weezen.
Iaz.
Een die zijn starker tergt heeft alle quaadt te vreezen.
Hyps.
Mijn wraakzucht staat zoo vast gelijk een koopre muur.
Kon ik het vrouweheir veranderen in vuur,
In toortsen, fakkelen, in gloênde zwaveldroppen,
In spietsen, sabelen, in pijlen scherp van doppen,
In al wat volk vermoordt en starke steên verslindt,
Wy zouden van de lucht neêrstorten op Korint,
En zoo lang woeden tot dat alles wierdt verslonnen;
Zoo wierdt mijn vyandt en zijn geile bruidt verwonnen:
Maar zoo dit wreeken aan mijn wraak te laf beviel,
Dan zou ik bidden dat de gooden uwe ziel
Vervloekten, op dat gy geen heil by hen zoudt vinden.
Iaz.
De gramschap van een vrouw is dolder dan de winden
Die van hun keetenen losbarsten, en deur d'aardt
Verwoedt uitbreeken, dat een gruwzaam onheil baart
| |
[pagina 22]
| |
Voor bosschen, bergen en voor scheepen op de vloeden.
Wijk mannemoordtster, wijk, gy zijt te fel aan 't woeden.
Hyps.
Ik heb mijn man gedoodt om huwlijksschendery.
Iaz.
Gy hebt het lijf verbeurt om uwe tieranny.
Hyps.
Ik heb de doodt verdient, dit kan ik niet ontkennen:
Vraagt Jazon om wat quaadt dat my de doodt mach schennen?
Om dat ik u, o spijt! het leeven heb gegunt:
Want hadt ik u, by nacht op 't bruilofsbedt, de punt
Van 't zwaardt in 't hart gedrukt, dan zou ik heilzaam leeven.
Een huwlijksschender mach men eer hy 't denkt doen sneeven.
Mijn bruilofsdagh, o ramp! verschept zich in een nacht.
Iaz.
Nooit is zoo boos een vrouw, als gy, in 't licht gebracht.
Hyps.
Ik ben heel boos, 't is waar: maar 't zijn ook booze tijden:
'k Ben op my zelver boos, hier helpt geen teegenstrijden,
Om dat ik my op u niet boos genoeg betoon.
Een Vorstelijke vrouw verdraagt geen huwlijkshoon.
Iaz.
Gy hebt veurheen gezegt, o wreedtst van alle wijven!
Wy hadden slechts een ziel in twee verscheide lijven,
Nu dreigt uw zwaardt mijn hart: hoe dreit fortuin haar wiel!
Hyps.
Hadt ik 't geluk dat wy niet dan een enkle ziel
Te zaamen hadden, dan zou ik my daadtlijk wreeken:
Want ik zou deeze punt dwars deur mijn hart heen steeken,
Zoo braakte gy met my uw leeven in een stondt;
Ik vrees geen doodt zoo gy kunt sterven door mijn wondt:
Dies wacht ik u in 't veldt, in spijt van alle rampen.
Iaz.
Ik ruk het volk by een, om in het veldt te kampen.
Hyps.
O Juno trouwgodin! begeef u tot de straf:
Vergun dat ik Korint, door 't krijgstuig, tot een graf
Van gloeient puin, met bloed deurmengt, voor hem mach maaken.
't Begin van weederwraak behoort men niet te staaken.
Wie half wil wreeken geeft zijn vyandt heele kracht.
Slaa uw gezicht op 't heir, wy steunen op uw macht.
Hier komt Iris op een vliegende paauw, die een reegenboog in haar klaauwen heeft, daalen.
| |
[pagina 23]
| |
Priest.
De hemel oopent zich: 'k zie blixemen vertoogen.
Wie daalt hier op een paauw omheint van reegenboogen?
't Is Iris, de boodin van Juno, tot onz' heil.
Iris. Hypsipyle. Priesteres.
Hypsipyle, ik kom, op uw gebeên, van 't steil
Gewelfsel daalen, om uw ongeval t'ontvouwen:
Gy zult, zoo gy hier blijft, o Koningin der vrouwen!
Door 't krijgsvolk sneuvelen in 't heetste van 't gevecht.
Dat gy naar weêrwraak tracht bestaat in wettig recht:
Maar uwe mannemoordt heeft Junoos wraak doen branden.
Een vrouw heeft nimmer recht om mannen aan te randen.
Begeef u weeder scheep eer Jazon u verrast. zy vliegt naar de wolken.
Hyps.
Hoe! zou ik wijken? neen; mijn gramschap staat te vast:
De doodt van Jazon is met onze doodt beschooren:
Laat my vry sterven als ik in zijn bloedt mach smooren.
Nooit sterft men liever dan van 's vyandts bloedt bespadt.
Kreon en Kreüza op de wal. Hypsipyle.
Van deeze tooren die de noortzy van de stadt
Voor borstweer dient, zien wy het leeger van de vrouwen.
Kreüz.
Ik hoop mijn Jazon in het harrenas t'aanschouwen.
Hyps.
Ik zie het hofgezin verschijnen op de wal.
Priest.
Men wacht het krijgsvolk best in 't naastgeleege dal.
Kreüz.
Hier komt mijn bruidegom gewapent met zijn deege,
En glinsterende schildt: de hemel gun hem zeege,
Zoo wordt mijn bruilofsdagh heel Grieken deur bemint.
Iazon. Leeger. Kreüza en Kreon op de wal.
Beroemde burgers van het machtige Korint,
't Schijnt schandelijk dat wy een vrouweheir aanrannen:
Maar 't zijn moordressen, en van wie? van haare mannen.
Wie eigen mans vermoordt zal vreemde niet ontzien.
Laat ons de hooftmoordres de punt van 't lemmer biên,
| |
[pagina 24]
| |
Eer dat zy bystant krijgt van haare bondtgebuuren:
Wy moeten haar in 't oog van d'opgesteege muuren
In 't dal verdelgen, tot een luister van de stadt.
Het veldt moet deeze dagh, door 't oorlogszwaardt zoo nat
Van 't bloedt der vrouwen zijn, als 't hof van bruilofswijnen.
Dat wy in 't harrenas, in 't ope veldt, verschijnen,
Is niet uit boosheidt: maar door 't parssen van de noodt.
Ik zie haar heir alreê op d'oever van de doodt,
En wy op d'eerste trap van 't stervelooze leeven.
Wie recht en macht heeft dient geen vyandt tijdt te geeven,
Of hy verliest zijn recht, zijn macht en tijdt gelijk.
Laat ons dan vaardig zijn, om 't heir in deeze wijk
In 't bloedt te smooren, dat men door 't gevecht zal plengen.
Ik wil mijn huwlijksmyrt met krijgslauwrier deurmengen.
Men steek de veldtrompet, op dat ik 't heir verniel.
Kreüz.
Hou stant mijn bruidegom, hou stant mijn halve ziel,
Ik wil met u ten strijdt om my met u te waagen:
Zult gy een staale helm op uwe hairen draagen,
En ik een roozekrans? dat ly ik nimmer; neen:
Zoo u een vyandin, als dol, te moet komt treên,
Om sabel, speer en pijl op uwe borst te vellen,
Ik zal my, vol van moedt, veur uwe boezem stellen,
En keeren wat u dreigt, als een getrouwe bruidt.
Kre.
Kreüza, hou u stil, en draag u als een spruit
Van koning Kreon: laat uw Jazon haar bespringen.
Kreüz.
Ik zie de leegers op elkanderen indringen.
Kre.
Het schriklijk veldtgeschrey en stof vervult de lucht.
Hyps.
bin. Staa hooftmanninnen, staa, of 't heele leeger vlucht:Ik staa hier op een berg van mann' en vrouwe lijken.
Ia.
bi. Voort, steekt de vloot aan brandt eer zy naar 't strant toe wijken;Zy vechten zonder hoop, de zeege lacht ons aan.
Hyps.
bi. Hou moedt mijn heir, hou moedt, op hoop van lauwerblaân.
Kreüz.
O vaader Mars! verstark de pronk van alle Grieken.
Kom vlugge Mingodt, kom en leen my uwe wieken,
| |
[pagina 25]
| |
Zoo vlieg ik by de Prins, in 't aanzien van de moordt.
Kre.
Het leeger went zich naar de groove zuiderpoort.
Iazon in 't velt, Kreon en Kreüza op de wal.
De scheepen branden, want ik zie de vlammen blaaken:
De rook, vol vonken, spreit zich langs de hemeldaaken,
Gelijk toen Faëton als dol aan 't hollen was.
Het leeger is vergeefs in 't blanke harrenas,
Ia 't hoeft van nu af op geen vrye vlucht te denken;
Het zal op 't landt in bloedt, of in de zee verdrenken:
Het heeft geen middelpadt, het wijken is gedaan.
Kre.
Mijn dochter, laat ons naar de haventooren gaan,
Daar kan men 't leeger bet dan van deez' poort beöogen.
Hooftm.
bin. Pimool en Pilades, betoont uw krijgsvermoogen;Deursteekt Hypsipyle, zoo wordt het heir vertreên.
Iaz.
Hoe! zou Hypsipyle door 't lemmer sterven? neen.
Toef, toef mijn Hooftman, toef, betoom uw wreede vlaagen:
Haar sterven zou mijn hart tot in mijn ziel deurknaagen:
En zooz' in 't leeven blijft wordt ik van haar deurboort:
't Een raadt my tot genaâ, en 't ander tot de moordt.
Wie wijs en machtig is moet buiten vreeze leeven.
Op, op, mijn Hooftman op, Hypsipyle moet sneeven,
Het vonnis is geveldt. hoe! zal zy sneuvlen? neen:
'k Ben meer aan haar verplicht, al heeft zy my bestreên,
Dan aan mijn vaader, toen hy my by moeder teelde;
Hy gaf my 't leeven slechts uit dartle minneweelde
En deez' uit deerenis: ik voeg my tot genaâ.
Toef, toef mijn Hooftman, toef; zal zy dan leeven? ja:
Waar blijft Kreüza dan? van 't huwelijk versteeken.
Zal ik mijn eedt met haar om d'eerste trouwëedt breeken?
Een die zijn eeden breekt wordt van de goôn gehaat.
Maar die een quaaden eedt wil houden, pleegt meer quaadt:
Dan die zijn eeden breekt. Met wie zal ik het houwen?
Hier naadert my Kreüz en maant my aan tot trouwen:
| |
[pagina 26]
| |
Daar komt Hypsipyle, die ik te schelms bevecht:
Voor deeze pleit de min, voor die de bandt van d'echt:
Zoo ik de min verstoot verval ik in ellenden:
Zoo ik mijn echt vergeet zal my de donder schenden.
O Noodt! die vaardig raadt, span uwe vierschaar aan:
Zal ik Hypsipyle, door 't zwaardt, in 't graf doen gaan,
Of vluchten voor Kreüz? men moet geen liefde vluchten.
Wie dat zijn vyandt doodt heeft voor geen quaadt te duchten.
De Noodtdwang raadt my best. Op, op mijn Hooftman, op,
Verdelg Hypsipyle.
Hyps.
bin. Wie staat hier naar mijn kop?
Iaz.
Ik stop mijn ooren, of mijn boezem wierdt bewoogen.
Het karmen van een vrouw heeft overgroot vermoogen.
Zy moet, spijt eer, spijt eedt, spijt trouw, naar d'afgrondt gaan.
Hooftman. Iazon.
Ik wens de Prins geluk; dies zwaay de zeegevaân.
Iaz.
Wat hebt gy voor bewijs om op uw woordt te bouwen?
Hooftm.
Ik heb Hypsipyle het hooft van 't lijf gehouwen,
Gelijk gy hier kunt zien. Ontfang uw oorlogsbuit.
Iaz.
Is dit Hypsipyle mijn allereerste bruidt!
Hooftm.
Dit is zy die zoo stout op uwe krijgsvolk woede.
Iaz.
Is dit Hypsipyle die my in noodt behoede!
Hooftm.
Ik heb de vonken van haar wraak in bloedt gedooft.
Iaz.
Och! och! Hypsipyle, heb ik uw eigen hooft?
Zijn dit de lippen daar ik nekter uit quam haalen?
Ik zie uw oogen: maar ik vindt geen heldre straalen.
De rooz' en lely zijn op uwe kaak verdort.
Uw hair, daar gy mijn hart aan 't uw meê hadt gegordt,
Hangt vol geronne bloedt, deurmengt met vuile zanden.
Gy hebt geen schuldt, ik zelf heb haar, door uwe handen,
De gorgel afgesneên. O lydeloos bedrijf!
Kom stoot uw zwaardt, dat roodt van 't bloedt is, deur mijn lijf:
Ik heb met haar geleeft, en wil ook met haar sterven.
Hooftm.
Mint gy een schepsel dat haar man het licht deedt derven?
| |
[pagina 27]
| |
Iaz.
Haar man hadt zulks verdient: want hy was vals van aart:
Zy heeft haar vader, dat geen ander deedt, bewaart.
Hooftm.
Een vrouw behoort haar man voor vaader te bescharmen.
Iaz.
Ik hoor, helaas! ik hoor, ik hoor haar deerlijk karmen,
Voort, haal haar lichaam, voort, en voeg het by dit hooft.
Hooftm.
Het lichaam is vertreên, en heel van glans berooft.
Iaz.
Zoo haal haar ziel, of is 'er meer dan ziel te vinden,
Zoo voeg het by elkaâr, ik zal my onderwinden
Natuur te dwingen, dat zy haar het leeven geeft.
Hooftm.
Begeert gy dat een vrouw...
Iaz.
Ik wil dat zy weêr leeft;
En wie hier teegen spreekt wordt van mijn handt geschonnen.
Hooftm.
Die gy in 't leeven door uw lemmer hebt verwonnen,
Verwint die u, nu zy door 't zwaardt verslaagen leit?
Iaz.
Op leger Hooftman, op, en krab uw borst, ja schreit,
En ruk uw hairen uit om Jazons aâm te smooren,
Ik wil niet leeven nu zy 't leeven heeft verlooren:
Ik heb het zwaardt gewet, gy gaaft niet dan de slag.
O trouwe bedtgenoot! ik heb de staale dag,
Op 't aanbeeldt van de moordt, tot uw bederf, doen smeeden:
Het staal heeft deur uw hals tot in mijn hart gesneeden.
Twee moorden met een slag! wie heeft dit ooit gehoort?
O dubble moordenaar! ik heb mijn vrouw vermoordt.
Een die zijn vrouw vermoordt heeft gruwelen bedreeven.
Een die zich zelf vermoordt is vyant van het leeven.
Wie 't leeven teegestreeft betoont zijn heilloosheidt.
Hoe zal dit klinken als de Faam dit quaadt verbreidt!
Prins Jazon heeft het veldt door zijn geweer behouwen:
Maar hy verwon een heir van weerelooze vrouwen:
O schandt! o smaadt! o spijt! en boven dit gemoedt,
Heeft hy zijn vrouw, 't is schelms, doen smooren in haar bloedt.
Al wat ooit wreedtheidt was moet voor mijn wreedtheidt zwichten.
Hooftm.
Wie vyanden verdelgt bewijst niet meer dan plichten.
Gy hebt uw plicht voldaan.
Iaz.
O hooft! dat vrouw Natuur
Van roozen, leliën, roobynen, paarlen, vuur,
| |
[pagina 28]
| |
Yvoor en goudtdraadt op het kunstigst wist te vormen....
Hooftm.
Ik zie Kreüz' van veer; dies spreek van 't zeegbaar stormen.
Iaz.
Och! waar ik met mijn schip gezonken by uw strandt,
Zoo leedt gy, tot mijn leedt, geen schipbreuk op dit landt:
Maar gy hebt my geredt, op dat ik niet zou sneeven;
En zelf ben ik de klip daar 't schip van uwe leeven
Zich op te barsten stoot; ja gy zijt in de zee
Verdronken van uw bloedt: wee my vervloekte, wee.
Hooftm.
Hoe! mint gy die u haat en scheldt als een ontzinde?
Iaz.
Dit is een teeken dat zy my oprecht beminde.
Voort, haal het gulde Vlies, heel Grieken deur gelooft,
Ik zal 'er dit juweel, dit kostelijke hooft
Opzetten, als de zon in zijne goude zaalen.
Een heldre diamant behoort in goudt te praalen.
Hooftm.
Gy weet dat d'eerste min door d'andre wordt verzet.
Iaz.
Voort, vlieg naar Hyble, zelf naar Pindus en Hymet,
Drie bergen die de Lent beschildert heeft met bloemen;
En pluk de schoonste van al die men schoon moet roemen,
En vlechtze tot een krans, om op dit hooft te staan;
Maar breng noch leliën, noch versche roozeblaân:
Want zy verstrekt de roos en lely aller vrouwen.
Hooftm.
O allergrootste Griek!
Iaz.
Sta af, of 't zal u rouwen.
Hooftm.
Ik laat u hier, o Prins! nu gy 't begeert, alleen.
Iaz.
Vruchtbaarend' aarde zinkt gy niet voor Jazons schreên?
Ik ben veel zwaarder van vervloekt' afgrijslijkheeden
Dan uwe lichaam vol van bosschen, bergen, steeden:
Voort spalk u kaaken en verslin my in uw borst:
Het aardtrijk schrikt voor my, om dat ik schelms bemorst
En dronken ben van 't bloedt dat ik langs 't veldt deedt bruizen.
Gestarnde hemelen, ontsluit uw wapenhuizen,
En lost uw wraakgeschut op Jazons heillooz' hooft.
Hoe! leit de donder vast? is 't blixemvuur gedooft?
De heem'len schuwen my en dekken zich met dampen.
Onmeetelijke zee die my aan boordt dorst klampen
| |
[pagina 29]
| |
Toen ik naar Kolchos voer, span al de krachten aan
Die gy te zaamen brocht, toen gy, o groot bestaan!
De werrelt in uw schoot van golleven quam domplen,
Uw zoute vloedt moet my alleenig overromplen:
Want ik ben boozer dan al 't aardtrijk zaamen was:
De zee vertrekt van angst, zy vreest haar zoute plas,
Zoo zy my overstelpt, voor eeuwig te besmetten.
Wil d'aardt noch hemel noch de zee dit lijf verpletten?
Zoo zal ik door vergift of strop of staal het padt
Van Pluto zoeken; neen: want in zijn gloênde stadt
Zou my Hypsipyle by Radamandt aanklaagen.
Waar dat ik my begeef ontmoet ik niet dan plaagen.
Hooftm.
Ik bidt ontveins uw min, of gy ondekt uw hart.
Iaz.
Zoo ik mijn min ontveins verdubbel ik mijn smart.
Hooftm.
Kreüza zal uw smart verzachten door het trouwen.
Iaz.
De mannen, ik beken 't, zijn slaaven van de vrouwen.
Ik doe, zoo ik ontveins, mijn eerste min geweldt.
Kreüza. Iazon. Hooftman.
Myn Jazon leeft gy noch? hoe is 't in 't oorlogsveldt?
Iaz.
Wie vol van moedt begint zal endelijk verwinnen.
Hier ziet gy 't bloedig hooft van 't hooft der vyandinnen:
Dat haatelijke hooft; dat hooft gelijk een grijns:
Het hair is als een tros van slangen vol fenijns:
Dit hooft is afgedrukt op 't bakkes van Meduze.
Ontfang het heillooz' hooft, alwaardige Kreüze,
Tot zeegenteeken van mijn overwinnent zwaardt.
Kreüz.
Landtloopster, steedenplaag, die niet dan onheil baart,
Gy hebt geen enkle trek die Jazons hart kon trekken:
Ik zal uw aangezicht met slijm en gal bedekken,
En krabben uwe kaak met scherpe nagels op;
Ja booren d'oogen met mijn vingers uit uw kop:
Het lust my met uw tong op 't allerfelst te strijden:
O bits' en bittre tong! 'k zal u ten keel uitsnijden,
| |
[pagina 30]
| |
En prikklen met een priem, en zoo 't u geest gevoelt,
Zoo wordt mijn heete wraak tot in het hart verkoelt.
Een die zijn wraakzucht koelt kan loflijk zeegevieren.
Kreon. Iazon. Kreüza. Hooftman.
O overdappre heldt! gy hebt de lauwerieren,
Gelijk Kreüz', verdient door uwe strijdtbaarheidt.
Ik wil dat uw bedrijf deur Grieken wordt verbreidt,
En zoo men dit verzwijgt zoo zal 't de Faam vertolken.
Een loffelijke daadt verspreit zich deur de wolken.
Iaz.
Wy hebben 't heir verdelgt tot luister van uw troon.
Kreüz.
Gaan wy naar d'offerkerk, en danken d'oppergoôn.
Rey van Korintsche en Lemnosche Vrouwen.
ZANG.
Korinten mach van oudts her brallen
Met Venus kerk van marmersteen,
En met haar hemelhooge wallen;
Zoo leeft men deur all' eeuwen heen:
Nu mach het popelkranssen draagen,
Door dapperheidt van Ezons zoon.
Nooit is 'er zulk een slag geslaagen:
Het laage dal is hoog van doôn,
Gegespt in blanke harrenassen.
Toen Jazon tanden had gezaait,
Zag hy een oest van reuzen wassen:
Hier rees een arm, die 't slagzwaardt zwaait:
Daar groeid' een hooft, versiert met veeren:
Gins wies een been gelaarst uit d'aardt:
En elders scherpgesleepe speeren:
De grondt heeft gruwelen gebaart:
Zoo toont zich 't heir der vyandinnen.
Het groene veldt is roodt van bloedt.
| |
[pagina 31]
| |
Door vechten kan men overwinnen,
Die nimmer teegens vyandt woedt,
Zal heel in slaaverny vervallen,
Wie vry wil zijn moet weêrstant biên.
De wapens zijn tot heil der wallen,
Het oorlog laat zich gruwzaam zien:
Maar 't kneust de vyandtlijke machten.
TEEGENZANG.
Vervloektst' en wreedst' van alle mannen,
Gy verft u roodt door vrouwemoordt:
Is uwe boezem vol tierannen,
Dat gy uw vrouw het hart deurboordt?
Een die zijn Egaas bloedt durft zwelgen,
Bedrijft het allerfelste quaadt.
Geen tiger zal zijn gaâ verdelgen.
De moordt verschoont het vrouwlijk zaadt.
Men mach geen gal voor nektar schenken.
Het huwlijk lijdt geen wreedt gemoedt.
Die u behoede voor verdrenken,
Verdrenkt gy, door uw zwaardt, in bloedt.
Die u op 't bedt aanminnig kusten,
Laat gy vertreên in 't woeste veldt.
Haar boezem daar uw mondt op rusten,
Bewijst gy 't allerwreedtst geweldt.
De helden leeven door hun daaden:
Gy zult niet min onsterflijk zijn;
Doch niet door uwe popelblaaden;
Maar booze boezem vol fenijn,
Door uw gehaate gruwlijkheeden
Hy zy vervloekt die uwe graf
Met offerbloemen durft bekleeden.
Men schrijf dan op uw zark, tot straf:
| |
[pagina 32]
| |
Hier rot hy die zijn vrouw vermoorden.
Een vrouwemoordt past scherpe woorden.
TOEZANG.
De Nijdt ontziet geen gal te braaken,
Deurmengt met onuitbluslijk vuur;
Ja vuuren die als Etna blaaken:
Maar 't lasteren heeft weinig duur.
Wie starke steên wil overromplen,
Om te verdelgen waar hy kan,
Behoort men diep in bloedt te domplen.
De krijg verschoont noch vrouw noch man.
Het slagzwaardt moet geen vrienden mijden,
Wanneer een vriendt een vyandt wordt:
Of zijne vriendt zal hem bestrijden,
Tot dat hem 't bloedt en ziel uitstort.
Wy hebben, om haar aan te rannen,
Het wettig zwaardt met reên gewet.
De vrouwen die haar echte mannen
Vermoorden durven op het bedt,
Zijn van 't Gerecht tot straf verweezen:
Zelf door de rechten van Natuur.
De man behoort geen vrouw te vreezen.
Veel min een koninglijke muur.
Dies moet gy 't bitter lastren mijden:
Want Jazon is een dapper heldt,
De noodt geboodt hem fel te strijden.
Een moedig Prins behout het veldt.
Wie 't veldt behout heeft ruime paalen.
Door zeege kan men aassem haalen.
SLOTZANG.
Wy moeten veur uw reeden duiken,
Uit vrees van uw verwinnendt zwaardt.
| |
[pagina 33]
| |
Wie macht heeft wil geweldt gebruiken.
Geweldt is een afgrijslijk aart.
Wy moogen denken en niet zeggen.
Het denken staat de slaaven vry:
Wie zich hier teegens in wil leggen,
Betoont zich vol van dwinglandy.
Vergeef ons dat wy deerlijk klaagen.
Door klaagen wordt de rampspoedt licht.
Of kan de rampspoedt u behaagen?
Zoo zal onz' hart, door dwang verplicht
Een stroom van vloek' en lastren uiten.
Men kan de mondt, maar 't hart niet sluiten.
|
|