| |
| |
| |
| |
Medea. Treurspel.
Eerste Bedryf in een Lusthof.
O godtvergeete hof! o hof dat my doet gruwen!
Zal Jazon, mijn gemaal, tot schrik van 't heilig huwen,
Kreüzaas koets bekleên? o helsche heilloosheidt!
Geen boozer schelm dan die zich van zijn ega scheit:
Noch is hy boozer zoo hy andre durft beminnen.
Is dit het loon dat ik hem 't guldevlies deedt winnen?
O onverdraagbre spijt! o ongeneesbre wondt!
Trouwbreeker, vrouwepest, en vloek van 't kuis verbondt,
Om welk een reeden hebt gy d'echtebandt geschonden?
De trouw wordt slechts door doodt of overspel ontbonden.
O huwelijks tieran! weet gy wel wie gy hoont?
Het is Medea, die, als zy haar kunst betoont,
De winden, starren, zon, hooftstoffen, blixemstraalen,
En donderklooten, spijt haar krachten, kan bepaalen:
Ik hits de hemel, hel en aardt en zee aan een.
Hoe! zal ik lijden dat gy weêr zult huwen? neen:
Ik heb mijn broeder, om met u door trouw te paaren,
Van een gereeten, en de stukken in de baaren,
Half leevendig, gestrooit; dies zie wat dat gy doet:
Dorst ik de Zwartezee roodt verwen met zijn bloedt,
Om u te trouwen in 't gedrang der Priesterreien?
Ik zal, nu ik u haat, om broeders geest te peien,
| |
| |
U doen gevoelen wat ik broeder heb gedaan:
Wat min aan hem bestondt, zal haat aan u bestaan.
Ik heb te wreedt een moordt, o schelm! om u bedreeven:
Geen godt dan Min kan my dit gruwlijkstuk vergeeven.
Ik zelf vergeef mijn hart die helsche boosheidt niet;
Of ik zal door mijn handt, die hem de borst deurstiet,
De moordtvlak van mijn ziel in uwe bloedt uitspoelen:
Ik moet, ik wil en zal mijn heevigheidt verkoelen:
Want zy begeert dat ik u naadren zal met straf:
Maar wacht niet dat ik u zal dompelen in 't graf.
Het graf is 't rustbedt van al die ellendig leeven.
Wie lang wil wreeken moet geen korte moordtsteek geeven.
Dies zal mijn bittre haat, die staâg om weêrwraak brult,
De zwarte spooken, die met slangen zijn gehult,
Met pijnboomtoortsen in haar scherpgeklaauwde handen,
Ten grondt uit zweeren, om u nacht en dagh t'aanranden.
Wie groot van macht is lijdt zich met geen kleene wraak.
Of is dit spook te zwak, tot redding van mijn zaak?
Zoo zal ik al 't gedrogt gelijk ten hel uit vloeken,
En schenden 't op u aan, om u in alle hoeken
Van d'aardt te volgen, in een gruwelijke schijn.
De Wanhoop, boos van aart, die rust zoekt door fenijn;
Het knaagende Gemoedt, een geessel der gedachten;
En d'yselijke Schrik, ontsachlijk door haar krachten,
Zijn u ten straf gestelt, tot zoen van onze hoon.
Wie langzaam wordt gedoodt sterft meer dan duizent doôn.
Kreüza zal mijn haat hier tusschen niet verpoozen;
Zy siert haar bruilofsbedt met purperverfde roozen:
Maar ik zal haar, ik zweer 't, de doornen in het hart
Op 't diepst doen steeken: want ik wordt tot wraak getart.
Een felle weederwraak is quaalijk te bepaalen.
Uw ledekant verwacht geen klank van nachtegaalen,
Deurmengt met maatgezang van maagden schel van keel:
Want uwe nachtkoets; neen: uw geile lustpriëel,
| |
| |
Zal gruwzaam grimmelen van gieren, kreien, uilen,
En zwarte raavens, die met schreeuwen, gillen, huilen,
En krassen, uw gehoor, als gy in wellust zijt,
Verschrikken zullen; zoo zal ik mijn hart vol spijt,
Een vuur dat vinnig blaakt, ontlasten van mijn koortsen,
Weg blijde Hymen, weg met uw gewijde toortsen,
De wreedst van 't helsgedrocht, zal veur dit bruilofsbedt
Haar ongewijde toorts, van leevent menschevet,
Bespat van traanen, klam van brein en bloedt, ontsteeken.
Ik wil my aan dit paar op 't allerfelste wreeken.
De wraakzucht van een vrouw is scherper dan een schicht.
Hier komtze die mijn hart, door dienst, aan zich verplicht.
Voester. Medea.
Myn voesterkindt, hoe dus? hoe zijt gy dus aan 't woede?
Mijn boezem wordt bestreên van bittre teegenspoede.
De rampspoedt zwicht voor een die alles temmen kan.
Een eedel hart gedoogt geen byzit van haar man.
Wie hoon en spijt verwint ontmoet een heilzaam leeven.
Een hooggeboore ziel verdraagt geen teegenstreeven.
De huwlijks nekter vindt men meest deurmengt met gal.
Een koninglijk gemoedt verkropt geen ongeval.
Kan deez' oranje noch citroen u niet verluchten?
Het lot is my te wrang; dies haat ik wrange vruchten.
Slaa uw gezicht eens op dit roozrijk lustpriëel.
Ik wraak de roozen: want ik vindtze scherp van steel.
Verkoel u by deez' bron, zoo zult gy aassem haalen.
Kon ik het water dat uit deeze bron komt straalen,
En al de beeken die in Kreons oorden zijn,
Door kracht van toveren, verandren in fenijn,
Ik zouz' inzwelgen, en, al zou ik zelver gruwen,
Prins Jazon en zijn Bruidt verwoedt in 't aanzicht spuwen,
En borst ik aan 't vergift, zoo sturf ik zeegenrijk.
Men wreekt zich allerbest door 't zien van 's vyandts lijk:
| |
| |
Maar uwe tooverkunst begint allengs te flaauwen.
Heb ik de stieren met gespleete koopre klaauwen,
Met yzre hoorenen en gloeient ingewandt,
In 't juk gespannen, en het veldt langs Facis strandt,
Al druipende van zweet, in weederwil, doen ploegen?
Ik zal hem lichter, om mijn wraaklust te vernoegen,
Voor my doen zwichten dan die dieren groot van kracht.
Alwaar hy roem op draagt heeft hy door my volbracht.
Heeft hy het landt bezaait met scherpe draaketanden,
Daar krijgsliên, heet op moordt, met sabels in hun handen
En heel in 't harrenas uitwiessen tot zijn leedt?
Ik heb die menschenöest, die broeders bars en wreedt,
Elkaâr doen dooden, eer zy hem verwoedt besprongen.
Wie sloot de draak zijn bek, die drie gesplitste tongen
En zoo veel reegelen van tand' en kiezen hadt,
Noch dik van groene gal en heet vergift bekladt,
Daar 't bloedig menschevlees by spieren in bleef hangen,
Was 't Jazons sabel? neen: ik quam dit schrikdier prangen:
Ondankbere, gy zult met uwe bywijf bloên.
De wraak moet blindt zijn of zy is te laf in 't woên.
Hoe! staat gy naar de doodt van die uw hart deurgriefde?
De hartstocht van de wraak is starker dan de liefde.
Zy moeten door geweldt of kunst verwonnen zijn.
De wraak gebruikt of strop of sabel of fenijn.
1. Hofwacht. Medea. 2. Hofwacht. Voester.
Hou stant, wie dat gy zijt, of 't kost u daadtlijk 't leeven.
Ik wil in teegenwil van u ten hof instreeven.
Zoo gy my naadren durft ontmoet ik u met kracht.
Kom donder help Medé', verplet dit booz' geslacht.
Hier moet het donderen en blixemen.
Uw wondren zijn te kleen, of hebt gy meer vermoogen?
Ik zal u Kolchos, dat in 't noorden leit, vertoogen.
Hier moet het Lusthof, op 't stampen van haar voet, in bergen veranderen.
| |
| |
De boom daar 't guldevlies aan hangt, stieren, draak, krijgsluiden en Iazon koomen met rook en vlam
uit de grondt opschieten.
Hier ziet gy stieren, in 't gebergt, in Jazons toom:
Daar hangt het guldevlies, vol luister, aan een boom:
Gins strijden broeders om elkander te verovren,
Hier ziet gy Jazon, door mijn hulp, den draak betovren.
Ik staa als een pilaar al wierdt hier meer gedaan.
Gy zult als een pilaar van marmer blijven staan:
Dit sap heeft kracht om u tot een pilaar te scheppen.
O gooden! wat is dit? ik weet my niet te reppen:
Mijn leeden worden hardt. Ik zal my aan u wree...
Hy verandert in een pilaar.
Uw wreeken is vergeefs; ik maak uw kracht gedwee.
Blijf hier op schildtwacht staan om andren uit te houwen.
Herschep mijn wachtbroêr, of het zal u eeuwig rouwen.
Het zal my rouwen zoo ik u niet voort betoom.
Ik schrik geen meer voor u gelijk een eikeboom.
Verander in een eik voor uw vermetelheeden.
Ik voel mijn lichaam van een harde schors bekleeden:
Mijn armen zijn alreê in telgen vol van blaâ...
Hy verandert in een boom.
Al wie Medea hoont vervalt in ongenaâ.
Wijkt Kolchos spooken, wijkt, of ik zal u bezweeren.
Hier veranderen de bergen weêr in een Lusthof, en 't spook zinkt in de grondt.
Mevrouw, ik hoor gerucht, ik bidt u laat ons keeren.
Hoe! keeren zonder wraak? ik zweer u by de maan...
Mijn dochter, schuil, ey schuil, uw vyandt komt hier aan.
O schrandre veinzery! pilaar der wijste Staaten,
Zy knielt.
O hart in gal deursult en mondt vol honingraaten!
Bestier mijn bittre tong en geefz' een zoete klank:
Maak dat ik Jazon smeek met een Sireenezank.
Zy rijst.
Hoe! is 't geen lafheidt? neen; de wijsheidt komt my raaden.
Zy knielt.
O eedle dapperheidt! gehult met lauwerblaaden,
Die u in 't harrenas op 't daghtooneel laat zien,
Vergeef mijn veinzery, de noodt komt my gebiên.
| |
| |
Iazon. Kreüza. Medea.
Toen ik het guldevlies te Kolchos hadt gekreegen,
Was heel Thessalien hoovaardig op de zeegen:
Maar nu ik u verkrijg is d'eer van 't vlies verdooft.
Een schoon en wijze maagdt wordt nooit te hoog gelooft.
U gaaven blinken meer dan duizent guldevliezen.
Uw Faam, die in geen eeuw haar luister zal verliezen,
Alwaarde Bruidegom, is prikkel van mijn min:
Wat vreest mijn Koningin?
aan een zy.
Mijn boezem barst van spijt; de wraak deurkruipt mijn aadren.
Wie komt hier op ons aan?
Ik zal mijn blanke kling roodt verwen in haar bloedt.
Kreüza schoone bruidt, Prins Jazon vol van moedt,
De groote Juno moet u in haar kerk ontfangen.
Nooit moet de droevig' uil uw oor met lijkgezangen,
Op 't echte ledekant versteuren in uw rust.
Uw bruilofstoorts zy nooit in traanen uitgeblust.
De hemel moet uw trouw in alle deelen zeegnen.
De hel moet u van daag met alle ramp bejeegnen.
De hemel gun uw huis een onverwrikbre stant.
De hel moet u tot asch verteeren door haar brandt.
De hemel hoed' uw zaadt voor overval van moorden.
Vertrek, ik zeg, vertrek uit Kreons stadt en oorden.
Ik zal niet roemen dat gy 't vlies door my genoot:
Ik klaag ook niet dat gy my om Kreüz' verstoot.
Ik heb geen deel aan u, mijn veurrecht is vervallen.
Ik zoek slechts voor een nacht huisvesting in uw wallen.
Uw mondt is vol van zoet, uw boezem van fenijn.
Och Jazon laat dit hof een nacht mijn huisvest zijn.
Wie vremdelingen bergt kan vyanden beweegen,
Een Rijk dat gastvry is verkrijgt de rijkste zeegen.
Een zeegenrijk gewest behoudt een vastestant,
Ontzegt gy ballingen te bergen in uw landt?
| |
| |
Een broedermoordster lijdt men in geen hofgebouwen.
Ik heb mijn broêr alleen verdelgt om u te trouwen,
Oprechte liefde toont zich onversaagt van aart.
Een bruidegom is meer dan duizent broeders waardt.
O veinzende gedrocht! die elk in list doet zwichten.
O schitterende zon! ô vaader aller lichten!
zy knielt.
Die 't menschendom vertoont wat diep verburgen leidt,
U roep ik tot getuig van mijn oprechtigheidt:
Gy weet dat deeze borst geen veinzery kan zetten:
Gedoog ook niet, ô zon! dat zy my komt besmetten:
Ik haat haar dubbelheidt die quaalijk is t'ontgaan.
Waarom is Pelias gelijk uw broêr verraân?
zy rijst.
Zijn dochters hebben hem in 't laauwe bloedt doen baaden.
Gy hebt haar door uw raadt te goddeloos verraaden:
Want gy beloofd' hem jong te vormen na het bloên.
Geen helscher quaadt dan quaadt in schijn van deugdt te doen.
Wie raadt tot moorden geeft heeft d'eerste moordt bedreeven:
Want hy heeft met zijn wil de steek in 't hart gegeeven
Eer dat de moorder 't zwaardt gesleepen heeft op 't hart.
Het werktuig is veel min dan d'oorzaak van de smart.
Begeef u naar het noordt met uw vervloekte vonden.
De Faam heeft duizentmaal met duizent koopre monden
In 't noordt geblaazen 't lof der deugdt van Griekelandt;
Dies laat my hier in 't west, daar gy de kroon in spant,
De deugdt der Grieken zien die wy in 't noorden hooren.
De waarheidt weet men eer door d'oogen dan door d'ooren.
Het zien heeft grooter kracht dan 't zeggen van de Faam.
Is uw genaadigheidt zoo groot gelijk uw naam,
Dan zult gy my, geloof ik vast, niet laaten dwaalen.
't Is Prinselijk zijn macht in 't straffen te bepaalen.
Noch Prinselijker dat men 't Rijk voor quaân behoedt.
Een Prins die oordeel heeft betoont zich zacht van moedt.
Wie veilig heerschen wil moet wijs en wakker weezen
Een waapenlooze vrouw behoeft men niet te vreezen.
| |
| |
Wat is 't verzoek? zeg op, eer ik naar 't outer treê.
Dat gy mijn zoons, eer ik vertrek, aan my doet geeven.
De zucht tot eigen zaadt kan niemandt teegenstreeven:
Zelf in geen ongediert dat reedtlijkheidt ontbreekt.
De kindren worden van de moeder best gequeekt.
De vaaderlijke zorg bestaat in hoofsche zaaken.
Wie volk beheerschen moet kan voor geen kindren waaken.
Het hof vereischt een man die buiten huiszorg gaat.
Dies bidt ik u, ô Prins! om mijn verleede staat:
Om uwe stamhuis dat nooit bystant plag te weigren;
En om uw daaden die steil deur de starren steigren,
Dat gy mijn beê verhoort, eer ik dit Rijk verlaat.
Verwacht van my geen zoons: want gy zoud hen tot smaat
Doen zitten op uw koets, om hen van vlugge draaken,
Terwijl zy vuur en vlam ten keel en snuit uitbraaken,
In 't Noordt te brengen, waar dat Taurus zich vertoont:
Want dit vervloekt gebergt, van ongediert bewoont,
Is 't school van toveraars en jonge toveressen:
Hier zouden zy, door kracht van uwe helsche lessen,
Met wolven, tigeren, met leeuwen scherp van tandt,
En beeren speelen, en hun balg met ingewandt,
Met etter en vuil bloedt van rotte lijken vullen:
Elk zou zich met een pruik van zwarte slangen hullen,
En winden, stroomen, zeen doen luistren naar hun wet.
My dunkt ik zie hen al bekladt van brein en vet,
Behangen met een kleedt van raauwe menschehuiden
En van een darm omgordt, gevult met toverkruiden
Om, als het zonlicht zinkt in Thetis zeespelonk,
Heel naar te toeten op een mergelooze schonk:
Zy zouden, in de nacht, by putten, graven, galgen,
Schavotten, mikken, raân, en al wat ons doet walgen,
Een helsche beêvaart doen, tot schrik van 't aartsch geslacht.
De kindren die gy eist zijn dier van my geacht.
| |
| |
Ik bidt beweeg de Prins, dat ik mijn zoons mach houwen.
Ik heb mijn harteleet, o boost van alle vrouwen!
Tot barstens toe verkropt, om uwe reedenstrijdt:
Ik ben getergt, getreên, en overvol van spijt:
Zou ik u helpen! neen: ik zoek u fel te hoonen.
Uw deugden, geest en glans, elk waardig om te kroonen,
Zijn starker dan de kracht van 't allergrootst geweldt;
Gy hebt Prins Jazon zelf, die zeegbaar' oorlogsheldt,
Die dolle stieren, draak en krijgsvolk kon verpletten,
Door uwe krachten stip doen luistren naar uw wetten:
Maar dit ontbreekt uw kracht, hoe krachtig dat gy zijt,
Dat gy my noch door smaadt, noch bitterheidt, noch spijt
Kunt hoonen; want ik wil uw hoon gewillig draagen.
'k Wil elk mishaagen als ik u slechts kan behaagen.
Span al uw krachten t'zaam, en naader my met pijn,
Gy zult veel eer vermoeit van my te straffen zijn,
Dan ik door last van 't juk dat gy mijn nek doet draagen.
Wie alles lijden kan is starker dan de plaagen.
De lasten zijn my licht zoo ik u dienst kan doen.
't Is tijdt, ja overtijdt om u naar 't noordt te spoên.
Geef Jazons zoons toch meê, zoo zal ik noordtwaarts keeren.
Hoe! Jazons zoonen? neen; neen dochter van Megeere,
De wreede Cerbrus die de nooitverzaadbre poort
Van 't helsche rijk bewaart, heeft u in Plutoos oordt
Bezwangert, op dat gy twee gruwlen voort zoud brengen:
Dit noemt gy Jazons zoons, de spijt wil 't niet gehengen.
't Is wonder dat de Prins uw lippen niet bedwong.
O veinzery! gedoog dat ik haar bittre tong
spreekt aan een zy.
Met een verwoede handt uit haare keel mach rijten,
Ik zalze Jazon, roodt van bloedt, in 't aanzicht smijten;
Ja spijkren veur zijn mondt, zoo kan mijn wraak bestaan.
Wat spreekt gy aan een zy?
Door 't lastig bidden om mijn zoonen weêr te krijgen.
De reedtlijkheidt gebiedt dat ik voor u moet zwijgen:
| |
| |
Maar och! natuur gebiedt dat ik mijn zoons hier wensch.
Het veurrecht van natuur is starker dan den mensch.
De zucht tot kinderen is van natuur gekoomen.
Noch zal ik mijn natuur, om dat gy 't wilt, betoomen:
Ik wil al wat gy wilt: want gy wilt niet dan goet:
Of dunkt my quaadt te zien in 't pit van uw gemoedt,
Zoo zal ik mijn gezicht noch oordeel niet betrouwen;
En is het zeeker dat men u voor quaadt moet houwen,
Zoo zal ik my nochtans heel voegen naar uw wil.
Medé', zwijg vaardig stil.
Ik zal stil zwijgen om uw ooren niet te krenken;
Maar ik zal dagh en nacht niet anders doen dan denken:
Prins Jazon heeft groot recht dat hy my bitter haat:
Kreüza heeft groot recht dat zy my dreigt met smaadt,
Om dat ik hem en haar verhinder door mijn klaagen:
Dit denken, hoop ik, zal uw ooren niet mishaagen.
Het denken staat elk vry in 't hof van een tieran.
Maar zoo het denken u in 't minst verletten kan,
Zal ik mijn denken in 't vergetelnat versmooren,
En zijn gelijk ik was eer dat ik wierdt gebooren;
Ja worden dat ik was eer dat ik wierdt geteelt.
Zie wie hier knielt en bidt.
Uw tong heeft geen vermoogen.
Zoo zal ik 't heele lijf veranderen in oogen,
En storten beeken, vloên, ja golleven en zeen
Van traanen, om uw hart van marmer week te kneên,
En 't vuur te blussen dat de gramschap heeft ontsteeken.
Zy knielt en houdt hem vast.
Laat los, ik zeg laat los.
Laat my niet langer smeeken.
Uw kindren worden van mijn kamerwacht bewaart.
Ik zalze haalen: want ik wijk hier voor geen zwaardt,
Noch voor geen hekel van wachtspietsen, wreedt in 't schennen:
Ik zal 'er met mijn borst, vol moedt, op aan gaan rennen,
En sterf ik door 't geweer, zoo weet ik dat mijn bloedt
| |
| |
Hoe zijt gy dus verwoedt?
Waar zijn mijn kinderen? waar zijn zy, in wat hoeken?
Een zaak heb ik aan u, o Jazon! te verzoeken.
Gy moogt gebieden; dies laat hooren wat gy eist.
Maak dat Medea met haar zoons naar 't noorde reist,
Zoo zal de twist zich nooit naar onze drempel wenden.
Stiefkindren weeten man en vrouw aan een te schenden:
Tweedrachtigheidt in trouw is wreeder dan de doodt,
Ik zweer u by de zon, zoo gy haar t'zaam verstoot,
Dat gy onz' huwelijk met nektar zult vereeren.
Ik zweer, nu dat gy zweert, om niet te laf te zweeren,
By 't eeuwig duistre Styx, by 't slibbrig Acheron,
By 't bloedige Kocyt, en 't gloeient Flegeton,
Verwacht uw kinderen in 't bosch van popelranken:
Wy gaan naar 't echt outaar. Kom oorzaak van mijn vuur.
binnen.
Zal dit de trouwüur zijn? o driemaal heillooz' uur!
Zal 't eerste trouwverbondt voor 't laatste moeten zwichten?
O huwelijks godin! waar zijn de blixemschichten?
Of is het hemelsch vuur voor deeze twee te koel?
Zoo zal ik 't gruwzaam vuur uit Plutoos helsche poel
Verwoedt doen steigeren, tot schrik van Kreons muuren.
Barst afgrondt, barst van een en braak de zwavelvuuren,
Daar gy 't verdoemde volk al saamen meê bestrijdt,
Op deeze twee alleen, nu is 't de rechte tijdt:
Zoo hy 't ontslipt, zoo moet Kreüz' mijn gramschap peien.
Hoe! zal zy lachen en Medea deerlijk schreien?
Neen: dat gedoog ik niet, dat waar te groot een pijn.
Zal zy staâg zingen en ik staâg aan 't zuchten zijn?
Neen: 't zou den slaafste mensch op 't allerheetst vertoornen.
Zal zy langs roozen gaan, en ik langs scherpe doornen?
Neen: een die macht heeft staat naar wraak door loos beleit.
Zal zy vol vreugde zijn, en ik vol droevigheidt?
Neen: want de spijt komt my op 't wreedtst tot wraak aanmaanen.
| |
| |
Zal zy wijn plengen en Medeaas oogen traanen?
Neen: want ik zal haar noch veur nacht in 't graf doen gaan.
Zoo dit niet vast kan staan, zal ik noch meer bestaan;
Ik zal Prozerpina in Acheron opzoeken,
En dringen deur 't gedrang der geesten, spoeken, vloeken,
En alle gruwelen, en bidden haar om raadt:
Nooit komt hem hulp te laat die zich op haar verlaat.
Wie helpt my uit deez' zuil van harde marmersteenen?
Kon ik dit harde stof door een geduurig weenen,
Vermurwen, zoo quam ik in dit gewest nooit weêr.
Vertrek uit mijn gezicht verschept in eene beer,
En loop naar 't klippig noordt vol dikbevrooze stroomen.
Hier verandert de pilaar in een beer.
Kon ik uit deeze boom, die my omringt heeft, koomen,
Ik liep naar 't dichte bosch, als schuw voor 't zonnevier.
Begeef u voort naar 't bosch, maar als een tigerdier.
Hier verandert de boom in een tiger.
Nu zullen zy mijn kracht aan Jazon niet ondekken:
Mocht ik mijn kunst aan hem en zijn Kreüz' voltrekken,
Ik stelden my te werk: maar 't noodtlot toont hen gunst.
Het noodtlot laat zich niet verzetten van de kunst.
Waar blijft de vlugge geest die op mijn wenk moet passen?
Kom neem my vaardig op, ik moet dit paar verrassen,
En breng my in den hel, zoo klimt mijn wraak in top.
Voort snelle nachtgeest, voort, en neem my vaardig op.
Hier wordtze van een helsche geest, die haar tegemoet komt vliegen, opgenoomen, en deur de wolken
naar den hel gedraagen.
Rey van Korintsche Vrouwen.
De helden krijgen door 't verdelgen,
En 't zwaaien van 't verwoede staal,
Heel zadt van menschebloedt te zwelgen,
Een ongelooflijk oorloogspraal;
Maar dit zijn goddelooze tochten;
| |
| |
Prins Jazon heeft door draak en stier
Te temmen, grooter lof bevochten:
Dat tuigt zijn krans van populier.
Wie wijs is beezigt kunst en deegen.
Hy heeft langs Facis koude boordt,
Door kunst en kracht het vlies gekreegen.
Geen mensch haalt eer door menschemoordt.
De zeege spruit uit eedle daaden.
Een eedelmoedig man hout stant.
De helden vliegen op de blaaden
Der Dichters over zee en landt.
Een zeegbaar arm gedoogt geen paalen.
Nu vindt hy in Korinten stof
Om heerelijk te zeegepraalen:
Want Kreons dochter, 't oog van 't hof,
Toont zich verwonnen door zijn glanssen,
Gelijk 't gedrocht door zijn geweer.
Zoo krijgt hy krijgs- en bruilofskranssen.
Wie tweemaal wint past dubbel' eer.
Dies laaten wy de gooden looven.
De zeegen daalt van 's hemels hooven.
Gy roemt vergeefs op Jazons zeege,
Medea heeft hem aangeleit:
Haar kunst was scherper dan zijn deegen.
Vernuft is meer dan strijdtbaarheidt.
Hy was te zwak voor 't rot der reuzen:
Zy heeft de broeders, heet op moordt,
Elkaâr het bekkeneel doen kneuzen.
Zoo kreeg hy 't guldevlies in 't noordt.
Noch durft hy zulk een vrouw verzetten.
Een die zich zonder recht ontpaart,
Ontbindt de bandt der huwlijkswetten.
| |
| |
Wie 't huwlijk breekt is hels van aart.
Dit zal Kreüza noch berouwen:
Want zy verwacht geen beeter lot.
Men moet geen trouwlooz' Prins betrouwen,
Wie 't Recht ontwast, ontziet noch godt,
Noch heiligdonn, noch aardtsche machten:
Zijn tweede vrouw verstrekt een boel.
Medea, rijk van toverkrachten,
Vertoont zich in haar aanzicht koel,
En binnen brandtz' om zich te wreeken:
Haar lippen vleien Ezons zoon,
En 't hart vervloekt hem zonder spreeken.
Het wettig huwlijk lijdt geen hoon:
Dies moet de man geen wellust pleegen.
De vrouwen zijn tot wraak geneegen
Wie lastert Jazon in zijn leeven?
Hy volgt het noodtlot van de Min.
De mingodt lijdt geen teegenstreeven;
Hy stiert zijn schichten boschwaart in,
Daar hem geen ondier kan ontslippen:
Zijn zetel is in 't noordt gebouwt,
Op steigrend' ys en yzerklippen:
Men ziet zijn tempels in het woudt
Van 't Oosten, rijk van geur verschijnen:
Hy wordt van 't woestewest geviert,
In duistre goudt- en zilvermijnen:
Zijn overgroote godtheidt zwiert
In diepe zeen, en hooge zwerken.
De minneschicht is niet t'ontgaan
Door scherpe vin noch snelle vlerken.
Hy heeft zijn zeegeteekens staan
In 't binnenst van de hemelringen.
| |
| |
De gooden luistren naar zijn brandt.
De Min weet alles te bedwingen.
Ontsteekt hy 't godtlijk ingewandt;
Zoo kan geen mensch zijn macht verzetten.
Hertrouwen is geen overspel.
De liefde heeft bezondre wetten.
Wie wetten volgt volbrengt bevel.
Dit veurrecht zal de Prins gebruiken.
Wie zwak is moet voor starker duiken.
De Mingodt queekt geen trouweloozen;
Want hy vervloekt het overspel:
Dit is een veurwerp van de boozen,
Die 't hart geblaakt wordt van de hel.
Wie geil is pleegt geen dartelheeden,
Door 't noodtlot, zegt gy, van de min.
D'onkuisheidt dicht, o helsche reeden!
Een noodtlot naar haar eigen zin.
Boeleeren past geen trouwgenooten.
De Liefde lijdt geen dubbel echt.
Een die zijn Ega durft verstooten,
Bestrijdt het aardts en hemels recht.
Dit paaren zal Korint berouwen.
't Mistrouwen komt ons van mistrouwen.
|
|