| |
| |
| |
Aan de Beminnaars van d'oude en nieuwe Tooneelspeelen.
De wijze Grieken, hoogdraavende Roomeinen, schrandere Italiaanen, geestige
Spanjaarts, aartige Fransen en loffelijke Neederlanders, hebben hun krachten saamen
gespannen, om Medea voor alle keurige oogen en ooren, in hun Schouwburgen, op het
Tooneel te brengen; ik van Natuur, mijn eenige schoolmeesteres in de Duitsche
Dichtkunst, na het veurbeeldt der beroemste Dichters, aangeprikkelt, zal u de zelfde
Medea aan d'Amstel doen zien hoe dat zy zich binnen Korinten heeft gedraagen. Zoo
uw ooren geen vloeiende vaarzen, vol dreunende woorden, gelijk zulk een groote
Prinses vereischen, ontmoeten, uw oogen zullen aan haar kleedt, daar zy zich in
vertoont, mijns weetens, noch stof van uit- noch inheemsche Dichters vinden. Zy staat
gereedt om, tot barstens toe vol spijt, dol van gramschap, en overheet naar
weederwraak, haar kinderen van haar waagen, die van vuurbraakende draaken deur de
lucht wordt getrokken, op d'aardt te smijten, om het brein en bloedt in het aangezicht
van Jazon, de vaader, te doen spatten; maar dit strijdt teegens een der Tooneelwetten
van Horacius Flakkus: want hy zegt in zijn Dichtkunst, door den grooten
Tooneeldichter J. vanden Vondel verduitst: Medea vermoorde haere kinders voor den
volke niet; a1watge my zoo vertoont, dat haet ick als een die het niet gelooft. De haat
van deeze Lierdichter, teegens het verrnoorden op het Tooneel, spruit niet uit reeden:
maar uit niet te kunnen gelooven. de dingen die men niet gelooft, heeft men geen recht
toe om te moogen haaten; of zoo het niet gelooven een moeder van de haat is, zoo
moet ik zijn Tooneelwet haaten: want ik geloof niet, om dat hy geen reeden geeft, dat
ik ze behoef te volgen. Alle wetten ontstaan uit reeden. een wijze Rechtbank zal nooit
slotvonnis vellen ofze heeft eerst reeden van haar besluit gegeeven. Nochtans wil de
Lierdichter, teegens 't gevoelen van alle wetgeevers, dat men zijn vaststelling zal
volgen: maar Seneka, die na hem geleeft heeft, d'uitsteekenste Treurspeldichter der
oude Latijnen, en beeter op d'eigenschap der Tooneelen, dan hy, afgerecht, is van een
ander oordeel: want het heeft hem goedt gedocht, schoon hy veel dingen binnen laat
geschieden,
| |
| |
dat zijn Medea haar kinderen op het Tooneel, in het gezicht van het volk, moest
vermoorden. Dat Horacius niet kon gelooven, dat men dit nabootsen zoo leevendig
gelijk het geschiedt was, op het Tooneel wist uit te beelden, is geen wonder: want de
Roomeinen, daar hy toen onder getelt wierdt, waaren van oudtsher gewent, in hun
Schouwburgen de menschen van leeuwen, tigers en beeren zoo te zien scheuren, dat
de gereeten ingewanden, noch half leevendig en druipende van bloedt, door de
moordtwonden ten buik en borst uitstorten: het welk hen zoo wreedt van inborst
maakte, dat al wat zy anders zaagen vertoonen van hen niet gelooft, en daarom gehaat,
wierdt: zoo heeft hy zijn wetten niet voor ons, maar voor de Roomsche
Tooneeldichters geschreeven: want ik geloof dat de naagebootste menschemoordt,
alsze stark uitgebeeldt wordt, de gemoederen van het volk door het zien kan
beweegen. Hy zelf zegt elders, in zijn Dichtkunst, het welk teegens zijn eigen verbodt
strijdt: het gehoorde raeckt min het gemoedt, dan 't gene men met zijn oogen gezien
heeft, en van den ziender zelf ingenoomen wordt. Dat dit waar is zal ik doen blijken.
Zoo meenigmaal als Ulysses in het Treurspel van Polyxena, door den vermaarden
Samuel Koster gedicht, Astianax , het zoontje van Hektor en Andromache, van de
toorentrans wurp, scheen het nagebootste kindt d'aanschouwers zoo hardt op het hart
gelijk op d'aardt te vallen: men zagh de traanen niet min uit d'oogen dan het
nagebootste bloedt langs het Tooneel vloeien. Begeert gy starker bewijs? d'algemeene
spreuk zegt: het zien gaat voor 't zeggen. Nochtans moet Brutus Cezar niet in het
gezicht van het volk vermoorden, om dat het teegen de moogelijkheidt strijdt: want hy
wierdt in het midden van al de Raadtsheeren deursteeken, die men, om het groote
getal, niet op het Tooneel kan brengen. Zoo moet men noch woedende legers, noch
brandende steeden, noch andere onmoogelijkheeden, vertoonen: want men kan al de
dingen, gelijkze gebeurt zijn, niet uitbeelden. Noch zegt hy in zijn Dichtkunst: een
Spel dat aengenaem zal zijn, en dickwils gespeelt worden, zy korter noch langer dan
vijf bedrijven; hier verwerpt hy de stelling der Grieken: want hun Speelen bestaan in
een enkel Bedrijf; de Spanjaarts, dat niet van de minste vernuften der Tooneeldichters
zijn, verdeelen de hunne in drie Bedrijven; de Neederlanders, gelijk de Latijnen,
Italiaanen, en Fransen, in vijf, dat ik voor het best durf oordelen; doch niet om dat het
Horacius zegt: want hy geeft geen reeden waarom dat het zoo moet zijn: maar om
d'ooren en oogen van het volk, door het hooren en zien vermoeit, te verpoozen en tijdt
te geeven om het geen 'er vertoont is, zoo diep in de gedachten te drukken dat het 'er
door het volgende Bedrijf niet weeder uitgerukt kan worden: want de Neederlandtsche
Speelen zijn dikwils vol verwarringen, daarze, dit staat vast, alsze niet teegens de Na-
| |
| |
tuur strijden, en zich ondertussen gevoegelijk ontwarren, te beeter om zijn. Iemandt
zou my te gemoet kunnen voeren, dat alle huizen, hooven, kerken en toorens, d'order
van d'oude Bouwmeesters in zich moeten vertoonen, of het zijn, al kondenze al de
stormende winden, verslindende blixems en woedende donders verduuren, niet dan
wanschaapen gebouwen, zoodaanig zijn de speelen die geen order volgen. Het eerste
veurwerp is goedt: maar het leste heeft geen eigenschap: want d'order in de Grieksche
Bouwkunst is van al de Bouwmeesters der volgende eeuwen, ik zwijg van
wanschaapen Gotten, eenstemmig voor goedt gekeurt: maar de geleerde die op
verscheide tijden, in bezondere landen, wetten voor de Tooneeldichters schreeven,
koomen in hun lessen, gelijk de Bouwmeesters in hun oordeel, niet overeen. Wie zal
men nu van deeze, die elkanderen bestrijden, volgen? die het naaste met de waarheidt
van de zaaken overeen koomen: of liever Natuur, die, door oeffening gesleepen, de
beste Tooneelwetten schrijft. De speelen zijn van een anderen aart dan de gebouwen.
Het leeven der grooten en kleenen, dat men bywijlen op de Tooneelen laat zien,
bestaat meest in toomeloosheeden; wie in deeze wanorder van leeven order wil
houden, vervalt zelf in wanorder: want hy wijkt van de waarheidt: maar wie wanorder
wel zal uitbeelden, moet wanorder gebruiken, en dan is wanorder, in dat deel, order.
Ik weet wel dat zich geen Koning gelijk een onderdaan moet laaten hooren: want die
wordt gewraakt, gelijk een houte schootel op een Vorstlijke staatcydisch:
zoo moet men ook geen onderdaan gelijk een Koning doen spreeken, of men zet een
purpere lap op een hairenkleedt, daar het kleedt, al was de lap meer, dan het heele
kleedt waardig, door bedurven wordt. De woorden moeten met d'eigenschap der
Personaadjen overeen koomen. Wie deeze en andere nutte noodigheeden, die ik
eerlang door den druk gemeen hoop te maaken, in de Speelen het starkste uit kan
drukken, betoont dat hy uit de hengstebron heeft gedronken. Nu zegt hy in zijn
Dichtkunst: nochte daar spreeke geen vierde Personaadje. Hier toont hy zich, gelijk
eerst, bequaamer tiran dan Koning: want een tiran geeft wetten zonder reeden, en een
Koning zegt waarom dat hy d'onderdaanen aan wetten bindt, Euripides, zoo loffelijk
in zijn speelen, dat hy te Delfis van Apolloos godtspraak, voor de wijste der Grieken
wierdt uitgeroepen, en Sofokles, zoo hoogdraavent een Treurspeldichter gelijk dapper
Veldoverste, hebben zich niet van zulk een draaiboom laaten stuiten. Onze Duitsche
Tooneeldichter, die Horacius wetten kort zoekt te volgen, ziet men dit
veurgeschreeven perk, in verscheiden Speelen, met recht overtreeden. Ik volg hier het
zelfde spoor: want ik laat 'er vier, als het de reeden gebiedt, by een koomen, en dat 'er
tien moesten zijn, ik zouze, om by de waarheidt te blijven, met elkanderen doen
spreeken. Wie niet teegen de gebeurde
| |
| |
dingen wil zondigen, moetze, zoo het moogelijk is, na het leeven vertoonen, al streedt
het teegens al de wetten der oude Tooneeldichters: want d'oudtheidt heeft geen
veurrecht dan daarze goedt is; of zooze in alles veurrecht heeft, zoo moeten de
Latijnen voor de Grieken, die ouder zijn, wijken: waar dan heen met Horacius wetten?
of moet men dan de wetten van Aristoteles volgen? zijn die goedt geweest, zoo heeft
Horacius de zijnen vergeefs geschreeven. Dat'er twee meer dan een weeten wil ik
toestaan: maar men moet dan ook lijden dat men nu zoo wel eenige wetten van
Horacius, om dat menze niet voor goedt kan keuren, dan hy eenige van Aristoteles,
mach verwerpen. Voor wie heeft deeze Griek Tooneelwetten geschreeven? was het
voor Euripides en Sofokles? dat was vermetel: want hun Speelen wierden van de
wijzen voor loffelijk geroemt. Was het voor de jonge Dichters? dat was onnoodig:
want die konden zich dienen van de Speelen der genoemde Dichters, die hen voor
leevendige lessen verstrekten: hy heeft by my, in veel deelen, noch minder geloof dan
Horacius: want dat was een Dichter, en hy een Wijsgeer; hier by wordt zijn wijsheidt,
die veel eeuwen heeft geblonken, nu door de glans van Deskartes zoo verdooft, dat 'er
veel Geleerde van deeze tijdt, liever leereling van Deskartes willen worden, dan
meesters in Aristoteles weetenschappen blijven. Wie oordeel heeft zal de kleenste
kennis van een man, die in zijn grootste een krak heeft gekreegen, niet volgen.
D'oudtheidt zeg ik noch, heeft geen veurrecht. De Latijnen hebben gelijk datze
zeggen: Wie te Roomen is moet zich na de Roomsche zeeden voegen: zoo gy elders
zijt, zoo voeg u na de plaats daar gy zijt. De Neederlanders, van een anderen inborst
dan de Roomeinen, zijn elders; dies voeg ik my, op het veurschrift der Latijnen, na het
volk daar ik by woon. De Speelen zijn eerst gevonden om de doffè geesten, door
eerelijke tijdtverdrijven te vermaaken; daar na om de menschen door behaagelijke
dingen te zeedevormen, en het spoor van de deugdt te wijzen: zoo moet men, om
deeze schatten gemakkelijk door d'ooren in 't hart te storten, de Speelen na d'oogen
van het volk, daar menze aan vertoont, voegen. Het is dikwils niet genoeg dat de
bronnen rijk van zuivere waterstraalen zijn, men zietze by wijlen door marmere
pronkbeelden en andere praalsieraaden luister byzetten, om d'oogeu van de
verbygangers op te houden. Zoo worden bittere pillen, die tot gezondtheidt dienen,
met goudt bekleedt. Wie het volk in de Schouwburg wil houden, moet hun oogen met
de koorden vangevoegelijke bekoorelijkheeden aan het Tooneel binden: daarom moet
men zich wachten van iemant alleen te laaten uitkoomen om met zich zelf te spreeken,
of hy moet van een dolle yver gedreeven worden, of van andere hartstochten, het zy
van liefde of wraak, of onverwachte veurvallen, of aanroepingen van gooden en
godinnen. Hartstochten hebben op de ge-
| |
| |
moederen der menschen groote macht. Noch minder mach men een enkele reeden,
gelijk in veel Latijnsche en Duitsche Speelen, voor een heel Bedrijf op het Tooneel
brengen: want een Bedrijf dat wel zal speelen moet in verandering of ten minsten in
saamenspraak bestaan, als het een van deeze twee ontbreekt wordt het van de
toehoorders gewraakt; ja de blinden zouden, zooze zulks hoorden, hun ooren stoppen,
om op die tijdt zoo doof als blindt te zijn; want een enkele reeden is geen bedrijf. Zoo
moet men ook geen een Personaadje, in 't byzijn van anderen, aan een zy laaten
treeden, en spreeken, om zijn gedachten in d'ooren van het volk te storten: want dit
wordt van de keurigste oordelaars, om dat het niet met de Natuur over een komt,
veracht, of het moet een korte hartstocht zijn, die hy voor d'anderen, als hem gevraagt
wordt wat hy aan een zy heeft te spreeken, door verkeert antwoordt, kunstigh weet
t'ontveinzen; het welk de toehoorders dan zoo behaagelijk is, gelijk het anders
haatelijk zou zijn. My gedenkt dat ik den werreldtwijzen Heer Geeraardt Vossius
vraagde, waarom dat d'aaloude Dichters zulk eeu kleen getal van Personaadjen in hun
Speelen hadden; daar hy my op antwoorde: men meent datze, om de speelen zoo
krachtig uit te voeren gelijkze behoorden te zijn, niet genoeg goede bedrijvers konden
vinden. Hier op heb ik hem weeder gevraagt: als men 'er nu zoo veel, die bequaam
waaren, wist, of menze dan zou moogen gebruiken. hier heeft hy op gezegt: ja. Zijn
eerste antwoordt: men meent (daar men het algemeen gevoelen der Geleerde door
verstaat) by zijn ja gevoegt, heeft my zoo vrymoedig gemaakt, dat ik dit Treurspel, om
de noodigheidt van de veranderingen, door eenëntwintig Bedrijvers laat uitvoeren:
maar gy zult hier niet een hooftperfonaadje, gelijk Pylades, halsvriendt van Orest, het
welk teegen de waarheidt strijdt, zonder spreeken op het Tooneel zien: want dit is
voor her volk zoo walgelijk, dat de stommen, zooze het zaagen, de banden daar
Natuur haar tong meê gebonden heeft, van gramschap zouden breeken en vraagen:
wie is zoo vermeetel dat hy een Personaadje, die het Spel moet doen leeven, een slot
aan zijn mondt durft staan? Zulk een Spel is gelijk een uurwerk, dat, als er het gewicht
van genoomen wordt, stil moet staan. Dat ik het darde Bedrijf in de hel laat speelen,
zal eenige lieden doen zeggen: de reis van Medea uit Korinten tot in de Hel, en
weeder uit de Hel tot in Korinten, geeft stof om niet te gelooven dat dit Spel in
vierëntwintig uuren, gelijk het behoort, uit kan speelen: maar al die gelooven dat
Medea zich van een Helse geest, die haar ten dienst staat, in der yl deur de lucht laat
draagen, zullen my toestaan dat al wat zich in dit spel laat zien, in zulk een bepaalde
tijdt kan geschieden. Noch durf ik zeggen, dat de geen die een Spel vierëntwintig
uuren tijdt geeven, schoon ik het hier zelf volg, de Natuur te kort doen: want al wat'er
in een Spel vertoont wordt, moet in twee of drie uuren gebeurt zijn; en
| |
| |
daarom in de zelfde tijdt, of niet langer dan het volk veur het Tooneel staat, kunnen
speelen; hier by moet het ook op dezelfde plaats, het zy binnen of buiten een Stadt, of
zaal of lusthof of elders, daar het eerst begint, weeder endigen, of de toehoorders, het
welk onmoogelijk is, moeten, gelijk het Spel, van plaats verwisselen. Een schilder die
oordeel heeft, zal niet meer op een panneel uitbeelden dan 'er op een plaats en op een
zelfde tijdt gebeurt is. Een Spel dat een spreekende schildery verstrekt, vereischt de
zelfde eigenschap. Het verscheppen der dingen die zich deur het heele Spel vertoonen,
zullen de keurige kenners, die de toovery van Medea eenige kracht toeschrijven, voor
my verantwoorden; doch dit is teegen het gevoelen van de Lierdichter: maar terwijl hy
beezig was met Tooneelwetten voor anderen te schrijven, gelooft men dat hy de
lierwetten, die hy zelf behoorden te volgen, op verscheide plaatsen heeft vergeeten:
want men vindt 'er by hem die loffelijk van reeden, maar wanschaapen van lichaam
zijn; onder veel zal ik 'er een aanwijzen: in zijn darde gezang, dat in veertig vaarzen
bestaat, spreekt hy, in het begin, aan het schip dat Virgilius in Attika zou brengen:
maar hy breekt met het achtste vaars af, en spreekt in de tweeëndartig volgende van de
vermetelheidt der menschen en het geweldt der baaren, zonder weer van het schip of
Virgilius, daar hy het gezang om gedicht heeft, te reppen. Dit is in d'oogen van al die
zich op het verdeelen der leeden in een gezang verstaan, een lichaam van een reus,
daar het hooft van een dwerg op staat. Het schijnt verscheide kenners wonder, dat een
Lierdichter de Tooneeldichters, die hooger op Parnas klommen en dichter aan de troon
van Apollo zaaten, een blok aan de beenen wou sluiten, dat hy zelf niet voort kon
sleepen: want hy heeft nooit blijken getoont dat hy Treur- of Blyspel, daar de grootste
kunst in bestondt, heeft kunnen dichten; zoo dat men hier durft zeggen:
Gy zijt een Lierpoëet en schrijft het Treurspelwetten:
Zoo tergt een hardersfluit de klank der krijgstrompetten.
Uw les is overlast: de kunst gedoogt geen pijn.
Het Spel wil wel bepaalt, maar niet gedwongen zijn.
Hier zal ik voorzeeker bestormt worden van een deel lieden, de wijzen uitgezondert,
die het hooft door de roeden en plakken, zoo vol Latijn zijn geslaagen, dat 'er de
reeden geen plaats in kan vinden: my dunkt ik hoor hen alree zeggen: wat mach deeze
Vos rammelen en raazen van d'eigenschappen der Speelen? van het verdeelen der
leeden in gedichten? wat men doen en laaten moet? het zou best zijn dat hy zich met
zijn ambacht, daar de huiszorg in bestaat, bemoeide; hy heeft niet dan Duits geleert:
laat ons van de kunsten der aaloude Dichters spreeken: wy hebben op Parnas, by
Apollo, school geleegen,
| |
| |
en letters gegeeten. Dat ik niet dan de Duitsche taal ken, en noch zoo goedt niet gelijk
ik wensch, wil ik gaaren bekennen: maar lichtelijk beeter dan eenige die zich op hun
schoollatijn veel laaten voorstaan. De Ridder Hooft, het hooft der Duitsche
Geschiedenisschrijvers en Dichters, heeft my, om mijn zucht tot de Dichtkunst aan te
moedigen, in de Hartspiegel van den Heer Hendrik Laurensen Spiegel, deeze twee
volgende vaarzen veurgeleezen:
Moet juist een Duits Poëet nu noodig zijn ervaaren
In Griecx, Latijn? daar d'eerst' en beste harders waaren.
Hier oordeelt Spiegel, die de Neederduitsche taal en Dichtkunst heeft helpen bouwen,
dat de Dichtkunst niet uit vreemde taalen, maar uit een aangebooren aart voortkomt.
De taalkunde maakt wel geleert, maar geen Dichters: ik wil wel bekennen dat het een
brug is daar men over moet gaan als men een ander zijn wijsheidt wil ontleenen, om
die voor zijn eigen uit te geeven. Dat Homerus, Virgilius en Ovidius, de grootste van
alle Dichters, noch leefden, en niet dan Duits konden, zy zouden de zelfde geest, die
zy in hun taalen betoonden, nu in d'onzen doen blijken. De Dichtkunst is geen dochter
van uitheemsche taalen; maar van d'overvloedt der geesten, die zich in de gedachten
uitstorten, daarze, door oordeel en ervaarentheidt, tot een welgeschaapen lichaam
gevormt worden: want alle vaarzen zijn gedicht eerze de taal, van dieze gedicht heeft,
aanneemen. Zoo is het ook met alle wijsheidt. D'Egiptenaars drukten hun gedachten
niet met woorden, maar met stomme beelden uit, dieze in steenen en andere harde
stoffen deeden houwen. Mijn teegenstreevers zouden hier kunnen vraagen, van waar
ik de vrymoedigheidt gehaalt heb om zoo onbeschroomt te oordeelen van dingen die
geen Duitsche leerling passen? maar hier zullen lichtelijk anderen voor my op vraagen
en weeder antwoorden: van wie heeft den Heer de Ruiter, het hooft van de Staatsche
oorlogsvlooten, zijn dapperheidt en krijgskunst gekreegen? heeft hyze van Atilius die
Amilkar van Kartaage met zijn scheepen schandelijk deedt vluchten? of van den
grooten Pompejus, die de zeeroovers veroverden? neen; het een is hem van Natuur
ingestort, en het ander heeft hy van d'ervaarentheidt, de wijsste schoolmeesteres,
geleert: daarom is het, mijns bedunkens, beeter Natuur, door ondervinding gehulpen,
dan eenige oneigentlijke Tooneelwetten te volgen. D'aalouden hebben veel dingen
gevonden, daar 'er ook eenige, het zy door verwoesten van Landen, of datze voor
onnut wierden gehouden, van verlooren zijn: maar is 'er een verduistert, men heeft 'er
weeder tien nieuwe gevonden. Wie vertoonden het eerste kompas, daar onze
scheepen, in ongebaande zeen, spijt starrelooze daagen en nachten, nieuwe werrelden
door vinden? wie vormden de groote en kleene donderbussen, die van salpeeter, yzer
en loodt bezwangert, minder volk ver-
| |
| |
moorden en grooter krachten baaren dan de waapenen daar Alexander de werreldt meê
verwon? welk een man sleep de verrekijkers, die mijlen in schreeden veranderen, en
dingen die in het verschiet leggen, op de veurgrondt doen koomen? wat voor een geest
brocht de nutte en noodige Drukkunst in het licht, daar de wijzen van alle tijden, om
datze door het verdrukken van hun verstandt onsterffelijk worden, eeuwig aan
verplicht zijn? van waar komt het uurwerk, dat de zonnewijzer der Ouden in roern
verwint, om datze niet dan by heldere zonneschijn kan dienen, daar het uurwerk by
neevelig weeder, door de wijzer met d'oogen der stommen weet te spreeken, en door
het geluidt van de klok, de blinden, het verdeelen van de tijdt, door d'ooren laat zien?
zijn deeze kunsten en weetenschappen, ik zwjjg van duizent anderen, van de Grieken
en Roomeinen gekoomen? neen: de vernuften der jongste eeuwen moogen op deeze
vonden roemen. Zullen wy deeze dingen, om datze d'Ouden niet wisten te vinden,
verwerpen? die heel stip, ja hardtnekkig by eenige ketteryen der oude Tooneelwetten
blijven, moeten ja zeggen: maar die door de tijdt van deeze lazery gezuivert en rijper
van oordeel geworden zijn, zullen dit ontkennen; daarom heb ik dit Treurspe1 naar de
tijdt en plaats gevoegt, om het volk, dat altijdt naar verandering verlangt, iet nieuws te
vertoonen: maar nieuwigheeden zijn dikwils onzeeker. Groote aanslaagen hebben
groote gevaaren te verwachten. Zoo mijn toeleg niet naar mijn wensch wil gelukken,
en dat ik in de zelfde misstellingen, daar ik 'er eenigen in d'ouden van aangeweezen
heb, of in nieuwe, die niet min haatelijker zijn, kom te vervallen, zoo heb ik in het
kleen, gelijk Faëton in het groot, een stout stuk bestaan, en anderen stof gegeeven om
mijn misslaagen aan te wijzen, het welk mijn oordeel lichtelijk zoo zal scherpen,
dat'er hoop is om de lauwerkrans, die noch in het midden der Tooneeldichters leit, te
naaderen, en te zien of 'er voor my geleegentheidt is om 'er een enkel bladt van te
krijgen. De liefhebbers dienen te weeten dat ik deeze Veurreeden niet heb
geschreeven om Horacius Dichtkunst in het geheel te wraaken; want men vindt 'er
veel loffelijke wetten in: maar ik schrijf in een vry landt, daar men, in burgerlijke
kunsten, vry mach spreeken, gelijk ik hier teegens eenige Tooneelwetten, die men,
naar het gevoelen van veel Tooneelkundigen, om dat zy buiten het spoor van de
reeden wijken, behoort te verwerpen. Vaart wel.
Jan Vos.
| |
| |
| |
Naamen der Bedrijvers.
Medea. |
Voester. |
1. Hofwacht. |
2. Hofwacht. |
Iazon. |
Kreüza. |
Hypsipyle. |
Priesteres. |
Iris. |
Kreon. |
Hooftman. |
Charon. |
Boomkindt. |
Radamandt, helsche Rechter. |
Minos, helsche Rechter. |
Prozerpina. |
Priester. |
Venus. |
Iuno. |
Merkuur. |
Iupiter. |
Reien. |
| |
Zwijgende.
Leeger van Vrouwen.
Leeger van Mannen.
Helsche Geesten.
Spooken.
|
|