| |
| |
Derde Bedryf
In de Hel.
Medea. Charon.
Hier zijn wy in 't gezicht van Plutoos yzre muuren,
Omheint van stroomen, die, deurmengt met zwavelvuuren,
De lucht benevelen van 't onderaardtsche Rijk:
De vlam en rook vertoont hier nacht en dagh gelijk,
Twee vyandinnen die elkander fel bestooken:
Het grimmelt overal van yselijke spooken
Gehult met slangen en met fakkels in de handt.
Ik zie, waar dat ik kom, een gruwelijke stant.
De hel is machtig om afgrijslijkheên te teelen.
Ik treê, maar onversaagt, op lijken, bekkeneelen,
Doodtshoofden, schinkels, en geraamten, vuil bekladt:
Het dorre strandtbosch is van brein en bloedt bespat,
Deurmengt met traanen, merg en woedende fenijnen:
Laat andre schrikken waar dat gruwelen verschijnen,
Ik ben, door dit vertoog, tot in mijn ziel te vreên.
Wie tovery bemint heeft zucht tot gruwlijkheên.
| |
| |
Kom, gaan wy naar de poort vol grendelen en krammen,
Die Herkles met zijn knots, spijt Cerbrus, op quam rammen,
En streefd' tot in de hel, daar hy het heiligdom
Van Pluto heeft ondekt: ik zie een dichte drom
Van zielen naadren, om te koomen in deez' oorden:
De staale poortdeur is heel roodt van menschemoorden.
Hier woont de bitse Nijdt, die niemandt zeege gunt:
Daar 't yzer' Oorelog, dat door de scherpe punt
Van haare label 't bloedt der volken weet te zwelgen:
Gins wordt de Tweedracht, heet op steeden te verdelgen,
Gewapent van de Twist: in dit vervloekt gewest,
Verschijnt de koude Doodt en overheete Pest,
Haar veegste dochter, die haar schicht wel laat verroesten,
Maar als 't haar moordtlust wil meer lijken weet te oesten
In eene dagh, dan al haar zusters in een jaar.
Al wat den mensch bestormt verschijnt hier by elkaâr.
Het lusthof van de hel heeft lust in heilloosheeden.
bin. Wie naadert Plutoos poort, om in zijn Rijk te treeden?
Ik ben een sterfijk mensch, en zoek naar Charons boot.
bin. Staa af, ik zeg staa af, hier woont de felle Doodt.
Zoo ben ik niet verdwaalt; dies laat my binnen streeven.
bin. Wie brein heeft zal zich niet in 't helsch gebiedt begeeven:
Hier binnen worden niet dan heilloosheên verbreit.
Wie hulp in d'afgrondt zoekt ontziet geen heilloosheidt.
bin. Hier hoort men anders niet dan schriklijke geruchten.
Het jammerent geween, het overnaare zuchten,
En 't gruwzaam tandtgeknars, is my een schelle klank:
Al wat vervaarlijk klinkt, dient my voor maatgezank.
bin. Wat zijt gy voor een mensch dat gy ons komt bezoeken?
Ik ben Medea die de spooken op kan vloeken.
Nu kom ik uit mijn hol: wat hebt gy te gebiên.
Stamp met uw riem op d'aardt, zoo zult gy wondren zien.
Daar stamp ik dat het kraakt van binnen en van buiten.
Hier draagt Charons riem roozen.
| |
| |
Ziet gy uit uwe riem geen versche roozen spruiten?
Heeft uwe kunst meer kracht, zoo doe my meer bewijs?
Ik zal deez' dorre boom, door 't raaken van een rijs,
Verscheppen in een mensch. nu ziet gy rappe leeden.
Hier verandert een boom in een naakt kindt.
Boomkindt. Medea. Charon.
Waar ben ik, in wat oordt? ey moeder geef my reeden.
Gy zijt hier veur de hel: verzink eer ik u dwing.
Het kindt verzinkt.
Al wat gy hier vertoont, acht ik noch voor gering.
Nu staat gy met uw voet op Ida, rijk van boomen.
Hier verandert de hel op haar stampen in een bosch.
O vreemde wonderen! wie durft hier naader koomen?
Hier ziet gy Venus heel omheint van minnegoôn:
Daar toont zich Pallas, die een helm, in plaats van kroon,
Op 't hulsel heeft; zy is verzelt van Zanggoddinnen:
Gins nadert Juno, daar men schatten door kan winnen,
Zy heeft de Rijkdom en haar Iris aan haar zy;
En dit is Paris, die de schoonste van de dry
De goude appel geeft, daar Trooien door verbranden.
Hier wordt het oordeel van Paris, door vervormde
spooken, in een dans uitgebeeldt.
Ik wraak het hemels heir; dies toon my Plutoos stranden.
Nu hebt gy, naar uw wensch, de hel weêr in 't gezicht.
Hier verandert het bosch weêr in een hel.
O groote toveres! ik ben aan u verplicht:
Ik zal u voeren daar de zwarte spooken krielen:
Zelf daar Hypsipyle, gevolgt van vrouwe zielen,
Die ik in d'afgrondt brocht, veur Radamandt zal staan.
Laat my van 't gloeient strandt in uwe veerboot gaan.
Zy treedt met Charon in 't boot en vaart over.
Nu zijt gy in mijn boot, om over Styx te landen:
De baaren die gy om de steeven heen ziet branden,
Zijn vol van zwavel, herst, salpeeter, pik en teer.
Medea, hou u stil, ons naakt onstuimig weêr.
| |
| |
Wy naadren Plutoos stadt, ik zie de poort verschijnen.
Hier vertoont zich Cerberus, die yslijk blaft en vuur braakt.
Hier komt de helhondt, die zijn koppen vol fenijnen
Afgrijselijk verheft, tot noodtweer van de poort:
Zijn oogen zijn vol vuur, zijn klaauwen graag naar moordt:
De hairen grimmelen vol slangen, scherp van tanden:
Hy braakt, nu gy hier komt, zijn gloeiend' ingewanden.
Deur zijn drie keelen, om dat gy te rug zult gaan.
Ik durf, op hoop van hulp, het allerstoutst' bestaan.
Radamandt. Hypsipyles geest. Minos.
Wat zijt gy voor een vrouw dat gy aan Styx komt stranden?
Ik kom uit Grieken, een der trouwelooste landen.
Hoe komt gy dus bebloedt in d'onderaardtsche kolk?
Ik ben omhals gebrocht van Jazons oorlogsvolk.
Wat reeden gaaft gy hen, dat zy zich zoo verstoorden?
Nooit heeftmen reeden om de vrouwen te vermoorden.
Een vrouw die zich vergrijpt heeft teegens 't Recht misdaan.
Waar mannen Rechters zijn kan 't vrouwvolk niet bestaan.
Kom naader, om uw naam en uw bedrijf t'ontvouwen.
Ik ben Hypsipyle, de koningin der vrouwen,
Die d'opperrijksstaf van heel Lemnos heb gezweit;
Een eilandt dat Euroop van Aziën afscheit,
In 't oog van Athos en de harde Tracer stranden,
Waar dat Vulkaan zijn smits, die Etna tart in 't branden,
Zijn aanbeelden van staal, en gloeiend' ovens stelt:
Het landtschap schudt en kraakt en davert door 't geweldt
Der mookerslaagen van zijn grofgeschonkte reuzen:
Als vaader Jupiter, om 't booz' geslacht te kneuzen,
Zijn stompe blixemschicht vol vuur, vol vlam, vol staal
En moordt laat smeeden, komt hy uit zijn hooge zaal,
Tot roem van 't eilandt, in Vulkanus smitsberg daalen.
Laat Kreete met het graf van 't hooft der gooden praalen,
Wy pronken, met groot recht, met onze gloênde kolk.
| |
| |
Veel landen zijn bekent, door d'ondergang van 't volk;
Maar Lemnos heeft haar faam door kracht van kunst genooten.
De poort van d'afgrondt wordt door ons met grendelslooten,
En keetenen bezorgt voor Herkles trots geweldt:
Dies heb ik reeden om te gaan in 't zaalig veldt.
Gy moet ons reeden van uw gruwzaam moorden geeven.
Ik heb nooit moordt gedaan: maar al wie andre 't leeven
Beroofde, heb ik fel doen straffen door het staal.
Gy hebt uw echte man, in 't midden van de zaal,
En al de vrouwen, die uit andere gewesten
Op Lemnos quaamen, eer gy uwe bloedtdorst lesten,
Met haare zoons vermoordt. wat maakt' u zoo verwoedt?
Toen 't steenig Traciën, zoo schelms als wreedt van moed,
Onz' volk, met grooter winst dan 't haar, deur zee zag vaaren,
Begon 't mijn scheepen, die vol rijke waaren waaren,
In spijt van 't vreêverbondt, te rooven door gevecht.
Een heillooz' landt ontziet noch zee noch haavenrecht.
Wie zucht tot rooven heeft verbindt zich aan geen eeden.
Onz' volk hier door getergt en hardt op 't hart getreeden,
Begaf zich endelijk, door noodtdwang, in 't geweer.
Minerve greep noch nooit zoo vaardig naar haar speer,
Noch Mars naar 't oorlogs zwaardt, noch 't hooft der hemelschaaren
Naar zijne blixemschicht, toen zy gedwongen waaren
Te strijden met het heir der reuzen grof van leên.
Wy hebben 't zwalpent nat al bruizende deursneên,
En Traciën met macht van wapens overvallen:
De roovers wierden diep in 't puin van haare wallen
Begraaven, tot een schrik van al die zeen bevecht.
Een die rechtvaardig woedt bedient het heilig Recht.
Ten lesten keerd' de Vloot, vermoeit van manne moorden,
Met roof van vrouw en kindt, tot ramp van Lemnos oorden:
Want deeze vrouwen, haar slaavinnen, maakten al
De mannen van onz' landt, o vinnig ongeval!
Tot slaaven van haar lust, en teelden endtlijk kindren:
| |
| |
Toen hebben wy de mans, om 't overspel te hindren,
Met hun bywijven en de zoons, dat haatlijk zaadt,
Op eene nacht verdelgt: nu weet gy 't noodig quaadt.
Hoe! staat gy 't moorden toe, daar gy strak teegens blaften?
Neen: ik beken dat wy al d'overspeelders straften.
De straf op overspel mach slechts by 't Recht bestaan.
Ik was het hooft van 't Recht, en heb hem recht gedaan.
Echtbreekers staan ten straf: maar niet van eigen vrouwen.
Wie overspeelders straft behoeft geen maat te houwen.
Wie zonder oordeel straft vervail in 't zelfde quaadt.
De handt van een Vorstin gebruikt haar eigen raadt.
Wie wreekt in schijn van straf wordt zelf tot straf verweezen.
Vorstinnen hebben voor geen hooger macht te vreezen.
Wie 't volk aan wet verplicht, verplicht zich zelf aan wet.
Een Koningin wordt nooit zoo naauw een park gezet.
Het past geen vrouw haar man de gorgel af te snijden.
Wie fier is kan geen vreemd' op haare bedtkoets lijden.
De bylust van een Vorst heeft in het hof groot recht.
Wie buiten 't huwlijk mint vergrijpt zich teegens d'echt.
Een die haar man vermoordt schent huwelijk en leeven.
Wie schelmen 't licht berooft, heeft geen geweldt bedreeven.
Gehoorzaam onz' gebodt, hier mach geen twisten zijn.
Daar 't Recht geen reeden lijdt is 't Recht geen meer dan schijn.
Een die beschuldigt wordt behoort niet stout te spreeken.
Een die zich vry bevindt behoort ook niet te smeeken.
Weet gy wel wie hier zit?
Weet gy wel wie hier staat?
Een die haar eigen man deed sneuvlen door verraadt.
Waarom hebt gy de zoons, dat kindren zijn, deursteeken?
De kindren zijn gezint de vaaders doodt te wreeken.
Eer kindren mannen zijn is al de Staat herstelt.
Een die zijn wraak ontveinst is starker dan 't Geweldt.
De wraak is door vernuft en tijdt gedwee te maaken.
Wie jong zijn leedt verkropt zal oudt aan 't wreeken raaken.
Verjaarde heevigheidt verkrijgt een koele moet.
| |
| |
D'ontvonkte doovekool is overheet van gloedt.
Gy wordt hier aangeklaagt, en zoekt ons op te houwen.
Een wijze rechtbank zal de zwakk' en brosse vrouwen
Altijdt verschoonen, om haar teedere natuur.
De vrouwen zijn te laf om 't blaakerende vuur
Dat in haar boezem leit, door eigen kracht te lessen:
Noch heeft het vuur meer kracht in heerschende Prinsessen.
De Grooten zijn verstarkt door 't veurrecht van hun Staat.
Een vrouw is heet of koel, zy hout geen middelmaat.
Een aangebooren aart is quaalijk te verzetten.
De wetten van Natuur zijn d'allerstarkste wetten.
Zoo gy rnijn zwakheidt straft zoo wordt Natuur bestreên.
Al wie Natuur bevecht betoont zijn heevigheên.
Een heevig Rechter moet men 't Rechterampt ontzeggen.
Zou een, die haar geweldt Natuur te last durft leggen,
De straf ontkoomen zoo zal een boosaartig wijf
Zich zinloos veinzen veur 't bestaan van 't booz' bedrijf.
De straf verstrekt de deugdt een overzeegbaar wapen.
Natuur is goedt en heeft den mensch ook goedt geschaapen:
Maar eigen boosheidt heeft Natuur te hels verkracht.
Gy steunt op uw geweldt, en ik op mijn geslacht.
Hoe wilt gy dat men u na uw bedrijf zal handlen?
Ik wil in 't zaalig dal, vol myrtebosschen, wandlen,
By Prinssen, Koningen, Vorstinnen, groot van macht,
En helden, vol van moedt, waar dat men danst en lacht.
Gy moet u naar onz' Recht, de wil van 't Noodtlot, voegen.
Ik heb altijdt getracht om 't Noodtlot te vernoegen;
Dies heb ik my aan man, noch vrouw, noch zoon vertast:
Het moorden was my zelf van 't Noodtlot streng belast:
Geen mensch hadt macht om dit besluit te rug te zetten.
Het Noodtlot bindt den mensch aan diamante wetten.
Ik heb niet anders dan gehoorzaamheidt bestaan.
Een die zijn meesters last volbrengt heeft wel gedaan.
Wie zich in dienst begeeft verbindt zich aan gebooden:
| |
| |
Of heeft hy schuldt, zoo heeft de beul ook schuldt aan 't dooden.
Ik was het werktuig van het Noodtlot op die tijdt:
Zoo 't werktuig zondigt, daar de reeden teegen strijdt,
Zoo heeft mijn handt niet, maar het zwaardt, dat ik moest stieren,
De moordery gepleegt. Gy hoort my hoog te vieren,
Om dat ik 't stark bevel van 't Noodtlot heb volbracht.
Voort, breng haar in 't vertrek: maar hou aan d'uitgang wacht.
Hypsipyle betoont zich overwijs te weezen;
De hel heeft door haar geest het allerquaadtst' te vreezen:
Want zoo zy al 't geheim van 't Noodtlot aan de schaar
Der zielen eens ontdekt, is d'afgrondt in gevaar:
Zy zullen ons, om vry te raaken, fel bestrijden.
't Zou best zijn dat men haar, om oproer te vermijden,
In 't zaalig veldt deedt gaan, zoo vreest zy voor geen pijn.
Wie wijs wil rechten moet bywijlen reklijk zijn.
Wie vrees laat blijken wordt zijn achtbaarheidt benoomen.
Ik vrees niet; maar ik zorg, om niet tot vrees te koomen.
Wie meer wil dan hy kan gaat buiten zijn bestek.
't Is raadtzaam dat men haar ontbiedt uit onz' vertrek,
En van 't vergeetelnat in aller yl laat proeven.
Voort, haal Hypsipyle, de tijdt lijdt geen vertoeven.
Hypsipyle. Radamandt. Minos.
Ik kom op uw gebodt; hoe hebt gy u beraân?
Dat gy voor avondt in het zaalig veldt zult gaan:
Wy willen u van daag, uit gunst, genaâ bewijzen.
Laat my voor deeze dagh deur d'aardt in Grieken rijzen,
Om Jazons bruiloft te versteuren door mijn schim:
Vergun my dit verzoek, op dat ik vaardig klim.
Het wordt u toegestaan, om uw verleede Staaten.
Nu zal ik Jazon, die my trouwloos heeft verlaaten,
Bestooken op zijn feest, met een versteurt gemoedt,
En jaagen zulk een angst, deur d'aadren, in zijn bloedt,
Dat naberouw zijn hart afgrijslijk bits zal knaagen.
| |
| |
Een schelms geweeten kan men lichtlijk doen versaagen.
Indien my dit gelukt, dan is mijn wraak voldaan.
Medea. Hypsipyle.
Wat zijt gy voor een vrouw, dat ik u hier zie staan?
Het is Hypsipyle die gy hier kunt beschouwen,
De rechte Koningin van Lemnos, rijk van vrouwen:
Maar zeg my wie gy zijt, dat gy in 't vlees verschijnt.
Gy ziet Medea, die van enkle spijt verdwijnt,
Om dat Kreüz' van daag met Jazon poogt te huwen:
Ik kom om Prozerpijn, daar andere voor gruwen,
Te bidden, dat zy dit helpt stuiten door haar raadt.
Ik gaa naa Jazon, die Medé' als my verlaat,
Om hem zijn booz' bedrijf tot in het hart te drukken.
Medea wenst dat u deez' aanslag mach gelukken.
Hy zal versaagen als ik my by hem laat zien.
Hier komt Prozerpina, ik zal haar op mijn kniên
Ontmoeten; want ik heb haar zoo wel meer bewoogen:
Haar staatcywaagen wordt van spooken voort getoogen:
Zy heeft haar kroon op 't hooft en rijksstaf in de handt.
Prozerpina op den waagen, die van spooken voortgetrokken wordt. Medea.
Wy zijn hier veer genoeg; dies hout voor 't eerste stant:
Hier waay ik met mijn oog deur d'onderaardtsche kolken.
Laat Juno langs een vloer van blaauw turkooische wolken,
Vol heldre starren, treên, ik wijk haar niet in macht:
Zy is niet dan een lidt van 't hemelsche geslacht:
Ik mach het heiliooz' volk naar mijn gevoelen plaagen.
O helsche Koningin! ik kniel veur uwe waagen.
Medea! wat is dit? wat jaagt u in onz' Rijk?
De noodt; de groote noodt.
Geef reeden, of toon blijk.
Mijn uitgemergelt vel, mijn onatbetraande wangen,
En hairen, die gy heel deur een verwart ziet hangen,
| |
| |
Zijn blijken van mijn noodt, en 't nijpen van de smart.
Laat een die 't wreedtst gemoedt, en 't allerhardtste hart,
Zelf starren, zonlicht, maan en al de hemelringen,
Door tovery bedwingt, zich van een ander dwingen?
Voort, zeg my wie het is daar gy vol pijn deur leeft.
Gy weet dat Jazon my allang verlaaten heeft,
Nu zoekt hy, door de trouw, zich by Kreüz' te zetten.
Kunt gy dit huwlijk door uw kunsten niet beletten?
Voort, span uw krachten aan, zoo volgt gy onze wet.
Ik heb al wat ik kon gelijk te werk gezet:
Maar alles was vergeefs op zijn verharde zinnen.
Daar kunst vergeefs is moet men met geweldt beginnen.
Wie met zijn starker strijdt wordt endlijk neêr geleit.
Wie kunst en kracht ontbreekt zoekt heil aan listigheidt.
Wie heil door list begeert moet vyanden genaaken.
Door veinzen kan men met zijn vyandt vriendtschap maaken.
Geveinsde vriendtschap is by vyanden verdacht.
Wie wijs kan veinzen heeft een ongemeene kracht.
Wie eens bedroogen heeft is quaalijk te betrouwen.
Men wantrouwt slechs van mans: man niet van zwakke vrouwen.
Het veinzen van een vrouw heeft meenig man verraân.
Wie iemandt helpt uit noodt, kan hem aan zich verplichten.
Ik zweer by uwe staf daar d'afgrondt voor moet zwichten,
By uw getakte kroon, met paarelen vereert,
Zelf by de helsche vloedt daar 't goodendom by zweert,
Dat ik, zoo gy my helpt, al stondt ik in het midden
Van alle rampen, u niet weer om hulp zal bidden.
O helsche hooftgodin! verhoor mijn droefgeklag.
Ik zal, o voesterkindt! ik zal op deeze dag
U helpen, eer Kreüz' op 't bruilofsbedt zal treeden.
Wie roem door hulp begeert, betoont zijn moogentheeden.
Medea barst van spijt zoo zy geen hulp verwacht.
Ik heb drie stoffen van een overgroote kracht;
| |
| |
Ja stoffen noch van mensch noch gooden nit te schreeuwen,
Die naa 't verloopen van ruim zesentwintig eeuwen,
Met yzer, staal en loodt, in 't woeste legerveldt
Zoo woeden zullen, dat de menschen door 't geweldt
Der lichte blixemen, en zwaare donderslaagen,
Zelf 't brullend' ongediert, in bosschen, en in haagen
Verschuilen moeten, om hun ongeval t'ontgaan:
De bergen zullen, door dit stof aan stukken slaan,
De hoven morzelen en tempeldaaken scheuren;
Ja 't zal de wallen uit haar diepe grondvest beuren,
En voeren, heel deurmengt met menschen, naar de lucht,
Dat hemel, aardt en zee, door 't daverent gerucht,
Verschudden zuilen, spijt haar onverwrikbre spillen;
Jupijn zal op 't geluidt van huilen, schreeuwen, gillen,
En donderen, verbaast van zijne zetel zien,
En vraagen of'er, om de werreldt te gebiên,
Een nieuwe Jupiter zijn godtheidt komt braaveeren:
Dan geeft men deeze stof, daar 't oorlog by zal zweeren,
De naam van bussekruidt, ja booskruidt in de strijdt.
Hoe dien ik my hier van? ey zeg, en op wat tijdt.
Dit zal geschieden dat geen oog 't geheim kan merken.
Ik heb het, om mijn kunst op 't krachtigst uit te werken,
Geslooten in een kroon, die ik voor u opsluit:
Toen vloekt' ik driemaal met zoo hees en schor geluidt,
Dat my de hairen zelf door 't gruwzaam vloeken reezen:
De bitse helhondt, die voor onheil scheen te vreezen,
Heeft driemaal op mijn vloek, deur zijn drie keelen, naar
En yselijk geblaft: de lijvelooze schaar
Begon te sidderen, en Pluto te bezwijken.
Gy zult Kreüza, om uw gunsten te doen blijken,
De kroon toe stieren, en doen zetten op haar hooft;
Zoo wordt haar 't leeven, als het goudt haar raakt, berooft:
Want dit verburge vuur zal op haar pruik ontsteeken.
Een die zich wreeken wil moet zich op 't zekerst wreeken.
| |
| |
Met welk een dankbaarheidt zal ik uw groote gunst
Genaaken? o godin! waar blijft de kroon vol kunst?
Mijn zinnen schijnen door 't vertoeven te verwarren.
Mijn vlagge kamergeest het is geen tijdt van marren;
Gaa in mijn kunstvertrek en haal mijn koopre doos.
Een enkel oogenblik schijnt my een lange poos.
Wy zullen hier terwiji by deez' gedrochten blijven.
Hier ziet gy Gerion, die zich, door zijn drie lijven,
Zoo schrikkelijk vertoont dat Cerbrus zelver beeft.
Het middelste lijf is met een toorts gewapent, het slinke
met een bijl, en 't rechte met een knots.
Hier naadert Briareus, die hondert armen heeft.
D'armen zijn op allerleye wijzen gewapent.
Hier laat de Doodt zich zien om 't leeven te verscheuren.
Hier wordt de Doodt door een geraamte, dat zich beweegt, uitgebeeldt;
het heeft een krans van cypressen die met strooy deurvlecht is, op 't hooft, en een pijl in de rechte handt.
Wat schrikdier ziet men hier twee breede vlerken beuren?
Het heeft een giere lijf met een gezwolle buik;
Een hooft gelijk een vrouw, bedekt met een perruik
Van gladde slangen, die in d'oogen gruwzaam branden.
't Heeft tigers klaauwen aan de maakselooze handen,
En ooren als een beer: het komt ons naader by.
Celeno uit.
Dit is Celeno, een afgrijslijke herpy.
Die aan Vorst Fineus disch zijn roovery quam pleegen.
D'eilanders zijn altijdt tot roovery geneegen.
Hier kruipt een kronklent lijf, met een gekrulde staart;
Wie elk vervaaren kan wordt voor dit dier vervaart:
't Is vol van schubben, vuil van bloedt en etterdroppen:
Het heeft een enkle hals: maar hondert bitse koppen
Die vonken braaken, en vergift dat volk vermoordt.
Hydra uit.
Hier ziet gy Hydra, die van Herkles, aan de boordt
Van Lerna, wierd bestreên, daar hy 't voor zich deedt duiken.
Wie overwinnen wil moet kracht en kunst gebruiken.
| |
| |
Hier komt een vreemt gedrocht, het heeft een dubbel' aart;
Het veurlijf is een mensch, en 't achterlijf een paart:
Het heeft vier hoeven aan zijn dun en ruige beenen:
Nu draaft het vol van moet, dan triptrapt het op steenen:
Dit is een paardtmensch, of mijn oogen zien heel mis.
Centaurus uit.
't Is een Centaurus, die...
Waar blijft de kroon? waar is...
'k Zal uw verlangen door 't vertoeven niet verlangen:
Kom gaan wy: want gy zult de kroon van my ontfangen,
En zeegevuuren eer de zon de lucht verlaat.
Mijn heil bestaat alleen in 't vordren van de daadt.
Rey van Korintsche Vrouwen.
De droevigheidt ontsluit haar deuren,
En leit haar zwarte kleeding af.
Een Prinse bruiloft lijdt geen treuren.
Men moet van daag by 't diepe graf,
Geen houtmijt voor de doôn bereiën,
De stadt moet vol van leeven zijn:
Laat Lemnos bittre traanen schreiën,
Korinten vloeit van zoete wijn.
Men mach geen wijn met traanen mengen.
De vroolijkheidt past blijdt gelaat.
Wy koomen groene palmen brengen,
En roozen, klam van honingraat,
Om hof en markt en straat te kleeden:
Men siert de huizen overal
Met myrten, vol van dartelheeden.
De burger vreest geen slinx geval.
Wie zich betoont vol vrees te weezen,
Is stomp van brein en laf van moedt.
Men mach wel zorgen; maar niet vreezen.
Door zorgen wordt de Staat behoedt.
| |
| |
Door vrees vervallen volk en Staaten.
Men huwt de keel en snaar aan een:
De bruilofsgodt is uitgelaaten,
Om naar het ledekant te treên:
Want Juno heeft het hem gebooden.
Een Prinse trouw behaagt de gooden.
De gooden doen de Prinssen huwen:
Maar die weêr huwt, als d'eerst noch leeft,
Doet al de gooden voor zich gruwen.
Een die de hemel teegenstreeft,
Zal niet dan alle ramp bejeegnen.
Dit huwlijk spelt ons ongeval.
Laat deeze feest vry wijnen reegnen;
Want na die zoete reegen zal
Men wrang en bittre dranken zwelgen.
Onwettig huwen brouwt veel quaadt.
De roozen hebben scherpe telgen.
Men ziet het hof, de markt en straat
Met kruiden en gebloemt bezaayen:
Maar gy zult niet dan Akonit,
Cypresseblaân, en doornen maayen,
En neetelen, daar vuur in zit.
Een quaade grondt geeft quaade vruchten.
Uw bruilofszang en snaargespel,
Zal heel in steenen, klaagen, zuchten,
Erbarmlijk schreien, droef gequel,
En lijkgeschal verandert worden.
Een heilloos huwlijk tergt de goôn.
De hemel hout in 't huwen orden.
Ik zie de stadt alreê vol doôn:
De bruidtstoorts zal een lijktoorts weezen.
Het weeten is veel meer dan 't vreezen.
| |
| |
Gy zult vergeefs van dooden spreeken.
De doodt wordt door de trouw verplet.
Het huwelijk kan leeven queeken.
Men wacht Kreüz' op 't bruilofsbedt:
't Behangsel vloeit van nektarvlieten:
De bedding is vol myrteblaân:
Het welfsel rust op suikrerieten,
En pronkt met beelden vol sieraân;
Ja beelden die de Min doen brallen:
Hier ziet men Mars, door min, het staal
Uit klem van d'yzre vuisten vallen:
Daar blust Jupijn zijn blixemstraal,
En offertz' op Kupids altaaren:
Gins blaakt Neptuin van heete brandt
In 't midden van de koude baaren.
De werreldt hout door Liefde stant.
Hier wachten, om dit paar te dekken,
Wellusten, Streelen, Lekkerny,
Gevleien, Lonken, Trekkebekken,
Verzelt van Lachen en Gevry.
De koets is vol aanminnigheeden.
Aanminnigheidt heeft groote kracht.
Door teelen bouwt men starke steeden.
Uw dreigen wordt hier uitgelacht:
Wy steunen op onz' onderdaanen.
Een blijde bruiloft lijdt geen traanen.
Al wat geen bruiloft hoort te lijden,
Zult gy in deeze bruiloft zien.
De tijden zijn verdeelt in tijden.
Een die het onheil wil ontvliên,
| |
| |
Behoort de straf geen stof te geeven.
De straf is fel op trouwloosheên.
De trouwwet, van Jupijn geschreeven,
Bepaalt de Vorsten als 't gemeen.
Het veurstel van het hooft der gooden,
Is licht te doen voor 't aardtsgespan.
Gaf hy ondoenlijke gebooden,
Dan waar 't een gruwlijk hoofttieran:
Maar 't zijn tierannen die dit dichten.
De hemel heeft geen zwaare plichten.
|
|