Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Aan Huigo de Groot, Zoontje van den Ed. Heer Mr Pieter de Groot, Pensionaris van Amsterdam, &c. O kleene Groot! die jong als oudt begint te spreeken, Indien de Dichters ooit waarzeggers zijn geweest, (Dat by de Grieken en Roomeinen heeft gebleeken) Zoo zie ik, door uw zwier en leevendige geest, De zon van vaaders hoop in u alree verschijnen. Zoo zag de Bondtgebuur van d'oude Tibervloedt, [pagina 844] [p. 844] In Kato, noch een kindt, de luister der Latijnen. De kracht der kruiden ziet men in het zaadt te moedt. De glans van uw vernuft begint met u te rijzen. De hemel gun dat ik niet ydels heb voorzeidt. Wasch op, o jonge Huig! en volg het spoor der wijzen: Zoo vindt men in de zoon de vaaders schranderheidt. Een die niet struiklen wil vereist gebaande weegen. Die oudt zal blinken moet men Pallas jong besteên. Vernuft en Staat wordt best door Wakkerheidt verkreegen. Zoo volgd' uw vaader, om eerampten te bekleên, Uw Groote Grootvaâr, die wy na zijn doodt zien leeven, Door zijn beroemt verstandt, de steun van 't vrye volk, Een man van oordeel weet de Doodt verby te streeven. De zon der wijsheidt blinkt deur d'allerdikste wolk. Bestel, o kindt van hoop! mijn veeder stof tot zingen. Een pen die dichtstof heeft is quaalijk te bedwingen. UIT. Vorige