Alle de gedichten. Deel 1
(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 843]
| |
Wie voor de Hemel strijdt heeft overgroote kracht.
Zoo leert men 't onkruit van de velden uit te roeien.
Men lijdt geen teeling die bederflijk is in 't landt.
Een woeste boomgaardt moet men door het mes besnoeien.
Dit is de grondtvest waar dat Schout zijn hoop op plant.
De Staatzucht, die zich meest met godtsdienst komt bekleeden,
Zocht deeze macht te treên door een verwoede voet:
Maar z'heeft zich zelf geredt door enkle wakkerheeden.
Een die zich wakker houdt verwint het boos gebroet.
Zoo raakt een huureling, uit vrees voor straf, aan 't zwijgen.
Aan zulk een voorrecht heeft zich Schout al lang verplicht.
Hy laat geen dienaar op zijn meesters zetel stijgen.
Oudt-Munster is in 't Sticht op beeter voet gesticht.
Men laat dan, buiten zorg, om Schout hier in te wyen,
De roemer zwieren, tot de randt met wijn gevult.
Het Wyfeest, vol van vreugdt, begeert geen zorg te lyen.
De loflijk engel wraakt al wie hier teegen brult.
Oudt-Munster voegt zich naar de noodigheidt der zaaken.
Wie zorgt, behoort bywijl zijn geesten te vermaaken.
|
|