Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 839] [p. 839] [Verscheide gedichten] Doodt van Joan van Dorsten, Te Wertheim, op de weêrom-reis van Weenen, overleeden. Voor zijn Moeder Aleda Verwou. Van Dorsten, die al lang naar deugdt en wijsheidt dorsten, Deurreisden 't Duits gewest, omheint van veel gevaars: Hier zagh hy Leopoldt, het hooft van alle Vorsten, De blixem zwaaien op zijn troon van adelaars. Het straftuigh dient om 't hooft der boozen te verpletten. Waar dat de Boosheidt duikt is 't veiligh voor de deugdt. Terwijl de Jongling zich te Weenen neederzetten, Wierdt hy, o wreedt bedrijf! in 't bloeienst van zijn jeugdt, Door 't moordtschut van de Doodt, tot in zijn long geschooten. Hy worsteld' met de wondt: maar 't was vergeefsch gestrêen. De Doodt is noch door list noch krachten te verstooten. Nu heeft hy d'Isterstroom, omgordt van starke steên, Verlaaten, om aan 't Y zijn voesterwiegh te koomen: Maar Wertheim wordt zijn lijk gegeeven tot een graf. Het sterflot laat zich door geen snelle vlucht betoomen. Elk houdt zich aan de macht die hem het voorrecht gaf. Wie, roept de Moeder, nu de smart haar slaap komt steuren, Vermoordt mijn lieve Zoon, daar al mijn hoop op stondt? Wie dat zijn hoop verliest heeft reeden om te treuren. Nu dunkt haar datz' hem hoort, door 't nijpen van zijn wondt, En mat van reizen, op 't gebergt van steenen steenen. Dan zietz' hem, meent zy, langs de straat van Straatsburg treên. [pagina 840] [p. 840] Nu, klaagt zy, hoortz' hem weêr in 't hof te Weenen weenen. 't Penseel der rampen maalt het brein vol schriklijkheên. Hy was veel dieper in haar hart dan 't graf gezonken. In deez' onsteltenis vertoonden zich haar zoon: Zijn hairen glinsterde. zijn helder' oogen blonken. De Blijdtschap zetten zich in 't aangezicht ten toon. Dus quam hy haar, in 't wit en blaauw gekleedt, verschijnen. O Moeder! ving hy aan, verlaat dit droef geschrey. Dat ik op 't aardtrijk quam betaalde gy met pijnen: Belast u niet met pijn nu ik van 't aardtrijk schey. Het brosse leeven wordt niet dan te leen ontfangeu. 't Onsterffelijke deel is voor het zaaligh Rijk. Ey! Moeder, wis, ey! wis de traanen van uw wangen. Zoo sprak de Jongeling, en nam allengs de wijk. Noch voegtz' haar niet naar troost, noch goede raadt te hooren. De droefheidt, die 't verstandt beneevelt, heeft geen ooren. Vorige Volgende