Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 779] [p. 779] Toen Mejuffrou Maria Uitenboogart weeder uit Engelandt &c. Toen Uitenboogart uit de Teems in zee quam vaaren, Heeft zy zich, braaf van standt, op 't achterschip vertoont: Hier sloeg zy haar gezicht, vol vonken, op de baaren. Het onweêr heeft haar zeil in 't naaderen verschoont. Het steigerende nat heeft zich voor haar geboogen. De klippen weeken, om haar kiel geen schaâ te doen. Een schepsel vol van glans heeft overgroot vermoogen. Men blust geen minnevuur door koude watervloên. Wat zon dat westwaarts daalt, deez' quam in 't west opryen. Toen vrouw Kleopatra, die zacht albaste klip, Daar d'eer van 't Roomsch gezach noch schipbreuk op moest lyen, De vette Nijl afdreef met haar getakelt schip, Was zy zoo machtigh niet als Uitenboogarts aanzicht. De wondren van die vrouw zijn hier niet dan gemeen. De starren blinken: maar zy duiken voor het maanlicht. De Tritons bliezen om haar vlotte steeven heen. Laat Floraas boogart vry op schoone planten roemen; Hier is een Boogart van een heerelijker lof: Deez' pronkt, by wintertijdt, met witte lelybloemen, En roode roozen, die Natuur van 't eêlste stof, Vol geuren heeft gevormt, tot siersel van haar kaaken. Bekoorelijk sieraadt heeft macht op 't aardtsch gemoedt. De bloem der schoonheidt kan halfdooden leevendt maaken. In deeze Boogart vliên de kusjes vol van zoet; De lachjes bly van geest, en lonkjes hel van straalen. De dartelheidt is hier met zeedigheidt deurzout. Hier heeft welspreekentheidt haar zetel van koraalen, En zuivre paarlen, mildt van Nektardauw, gebout. Een boogart vol van praal geeft stof tot roemgezangen. Hier vindt men strikken van gekrulde zydedraân, [pagina 780] [p. 780] Daar Venus zoon het hart door d'oogen in kan vangen. De minnestrik is door geen schranderheidt t'ontgaan. 't Geweldt der liefde weet de starkste mensch te dwingen. Hier zweeg de zeeschaar: want zy naaderde het landt. Mit dat de wintervorst dit beeldt vol schitteringen Ontmoeten, voelden hy 't bevroozen ingewant Ontdoyen; ja geheel aan 't smelten, door haar gloeden. Hy vondt zich zonder kracht, om aan het kabblend' Y Met hagel, steen en ys op 't allerstrengst te woeden. Hy gaf zich, om hier heel te braaden, aan een zy. De fakkel van het oog kan koude harten blaaken. Een minnelijk gelaat verstrekt een scherpe schicht. Is 't dan ook wonder dat men nu geen ys ziet maaken? De Nimf van d'Amstel riep: laat Febus zonnelicht Bezuid'de middelstreek in d'andre werreldt praalen, By 't tegenvoetsche volk; benoord' de middellijn, Aan d'Amstel, blinkt een zon, die, door haar uchtentstraalen 't Verlies der zon vergoedt, door dubble zonneschijn. Zoo riep de Nimf; en zwom, vol vreugdt, deur alle grachten. Een onverwacht geluk heeft lieffelijke krachten. Vorige Volgende