| |
Doodt-Bazuin van den
Eed. Gestr. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen &c.
Oudt-Burgermeester, Raadt en Bewinthebber der Oost-Indische
Maatschappy t'Amsterdam.
De Doodt, die 't al verdelgt wat immer wordt geschaapen,
Riep, toen zy hier in lang door haar moordtdaadig wapen,
Niet dan 't gemeene volk deedt daalen in het graf;
Ik zweer by deeze pijl, die my het Noodtlot gaf,
Dat ik niet minder dan een Ridder zal doen duiken.
Wie overwinnen wil moet zijn geweer gebruiken.
De zeege wordt gekocht voor onversaagde moedt.
Zoo riep dit spook, en reedt daar d'Y en Amstelvloedt,
Door 't oop'nen van de sluis, zich by elkaâr vergaadren.
De dappre Maarseveen, ik zwijg van d'andre Vaadren,
Die Amsterdam bewaakt voor allerhande vrees,
Bevondt zich nu in huis, daar hy van weeduw, wees,
En burger wierdt omheint, om hun geklag te hooren.
Wie volk beheerschen wil vereist geduldig' ooren.
't Geduldt der Grooten strekt tot heil der onderzaat.
In zulk een nutte zorg, daar Stadt en Landt op staat,
Verscheen de Doodt aan 't Y, de scheeprijkst' aller havens:
Hier stapt zy van haar kar, die van twee zwarte raavens
| |
| |
Langs d'aardt getrokken wordt, bekleedt met dikke mist.
Nu eist my oorlogsmoedt, sprak zy, of looze list.
Wie dat door list verwint zal nooit op 't hoogste stijgen.
Men kan geen luister dan door dapperheeden krijgen.
Ulysses laagen zijn met hem in 't graf geleit.
Achilles daaden zijn de werreldt deur verbreit.
Wie dat by daag durft woên zal als het daglicht blinken,
Toen Brutus Cezars ziel in d'afgrondt wou doen zinken,
Verscheen hy in de Raadt, en planten hem het zwaardt
In 't midden van zijn hart. wie stout is wordt vermaart.
Zoo sprakz', en kreeg een pijl, gevlerkt met vlugge veêren;
Niet daar zy d'onderdaan, maar d'allergrootste heeren
Meê overwonnen heeft, in Raadthuis, heir en Hof.
Vulkanus hadt de dop van deeze pijl, tot lof
Van zijn beroemde kunst, om 't volk in 't graf te stooten,
Vol nimmerdooiendt ys en eeuwig vuur geslooten;
Twee stoffen die elkaâr gestaadig strijdt aan doen:
Maar eens in wreedtheidt om op 't aardts geslacht te woên.
Mit dat de Doodt toe tradt begon de raaf te krassen.
Nu quam haar pijl, o moordt! van Maarseveen verrassen.
My dunkt ik hoor de dop noch girsen deur zijn hart!
Hoe! hooren neen: o neen! ik voel de dop, o smart!
Dwars deur mijn boezem vliên, om 't leeven af te snyen.
Wie vrienden lyen ziet heeft deel aan 't zelfde lyen.
Oprechte liefde trekt niet minder dan natuur.
Nu beefde hy door 't ys, dan brande hy door 't vuur.
Hy worstelt met de Doodt, op hoop of 't hem kon baaten,
Het leeven zal het hart, haar burg, niet licht verlaaten.
Natuur heeft d'aardt geschept voor 't menschelijk geslacht.
Al wat bekoorlijk is heeft overgroote kracht.
De ziel moet endtlijk noch, 't is wreedt, van 't lichaam scheien.
De val van deeze zuil deedt 't heele Raadthuis schreien.
't Oostindishuis bezweem. het Hooftschool stondt verzet.
De Dichtkunst liet haat pen, de Maalkunst haar palet,
| |
| |
Mit dat zijn ziel vertrok, uit klem der vingers vallen.
De boukunst, die door hem aan d'Amstel raakt' aan 't brallen,
Gaf passer, haak en ry te knaagen aan de roest.
Een die zijn hoop verliest toont zich geheel verwoest.
Die niet dan ramp ontmoet behoeft geen maat in treuren.
Wie hoort dit zonder 't hair als dol van 't hooft te scheuren?
De liefde kent men best in tijdt van ongenucht.
De Beurs heeft om zijn doodt erbarmelijk gezucht,
En sidderde van angst, als toen de Britsche vlooten
Het Tessel naderden, om onze waterslooten,
Door moorden en geweldt te stroopen op de zee.
Een vinnig overval baart bitter hartewee.
Wie dat de grondt ontzakt heeft op geen standt te hoope'.
Het droevig Amsterdam, de hooftmarkt van Euroope,
Riep, toen zy Maarseveen voor haar verslaagen zag:
De starkste steunpilaar, die my te nutten plag,
O onverwachte smart! leit hier ter aardt gezonken.
Die hooftzon, die mijn hooft, gewendt met goudt te pronken
Zoo heerelijk bescheen, is door de Doode geblust.
Die nimmer rusten, om mijn burgery in rust
Te houden, is het oog tierannig toegelooken.
Die 't heele leeger, dat mijn wallen quam bestooken,
Met spietsen, zwaardt en bus, deedt wijken door de kracht
Van reeden, is nu door een doodtschicht omgebracht.
Die nooit gedoogde dat men zieledwang zou pleege',
Om dat het Y die dwang deedt vluchten door de deege
Der vryheidt, wordt de ziel gedwongen door de Doodt.
Die deeze Stadt, door raadt en kunst van teekenloodt,
Wijdt uit hulp breien, om de vreemden in te haalen,
Laat zich nu in een kerk, ja in een graf bepaalen.
Die d'eikeblaân verdient krijgt slechts cypresseblaân.
Mijn trouwe Raadt, o spijt! is van de Doodt verraân.
Mijn wapenschildt verliest een van haar wakkre leeuwen.
O overgroote val voor burger, weez' en weeuwen!
| |
| |
Deez' mist zijn vaader, die haar man, en die zijn schildt.
Een onverwacht verlies wordt door geen troost gestilt.
Zoo klaagden Amsterdam in klem van nauwe banden.
Een algemeene schaâ deursnijt all' ingewanden.
Niet treft 'er feller dan 't verlies van 's levens schat.
Hier tusschen streek de Faam, in 't zwart gekleedt, en nat
Door deerlijk schreien, op de Goudesteinsche tooren;
Zy blies op geen trompet; maar op een schorre hooren:
Op, Maarseveeners, op, uw Heer is door de Doodt
Aan 't Y in 't graf geleit. uw welstandt is in noodt.
Zy wou meer klaagen: maar zy wierdt belet van traanen.
Het bloeiendt Maarseveen, omgordt van ruime laanen,
Gehult met hooven, die steil steigren naar de lucht,
En rijk van vyvers, riep, toen haar dit wreedt gerucht
Van schrik deedt sidderen: hoe! is mijn Heer om 't leeven?
Wat booswicht heeft zijn ziel ten boezem uitgedreeven?
Die my van d'aardt ophief wordt nu van d'aardt gedrukt.
Hy is wel oudt, maar my te jong in 't graf gerukt.
De kabel van mijn hoop is van de Doodt deurkurven.
Heel Maarseveen is met Van Maarseveen gesturven:
Het zy de Zoon ons stut voor 't dreigende gevaar.
De wijsheidt van een Heer verstrekt een steunpilaar.
Waar starke zuilen zijn is geen gevaar voor vallen.
Hier moest zy zwijgen: want de naare lijkgeschallen
Der Ingezeetenen van 't vruchtbaar Maarseveen,
Verdoofden haar geklag, door jammerlijk geween.
Wie schaâ en smart gevoelt zal zich niet licht bedaaren.
Elk sloeg zijn handen, als uitzinnig, in zijn haaren,
De vuisten voor de borst en nagels in 't gezicht.
Een die zijn onheil weet heeft kennis van zijn plicht.
Wie reên tot droefheidt heelt is door geen troost te peien.
De bron op Goudestein geraakt' door smart aan 't schreien,
En storten in haar kom geen zoete waterstraal;
Maar zoute druppelen. 't geboomte, dat tot praal
| |
| |
Met groeneblaadren pronkt, begon uit meededoogen
Geheel te dorren; ja te weenen: want haar oogen
Van schorssen, gaven niet dan pekelstroomen uit.
De nachtegaal sloeg nu geen schel, maar dof geluit,
En ging zich met de raaf die onheil spelt, vereenen.
Wie stof tot treuren heeft behoeftze niet te leenen.
Geleende droefheidt schiet geen wortels in het hart.
Nu zag men weêr aan 't Y, dat over 't hooft in smart
En pijn gedompelt was, de rou der aardtsche gooden.
Een doodt die groot is treft veel meer dan alle dooden.
Het blyde klokspel gaf niet dan een droeve maat;
En d'orgel klonk heel schor. De Deugden die de Raadt
Verzellen, staan verzet door deeze moordtgeschallen.
De Starkheidt is haar zuil, mit dat hy viel, ontvallen.
Voorzichtigheidt is door zijn oog haar spiegel quijt;
De Maatigheidt haar toom: Gerechtigheidt versmijt
Haar zwaardt en schaal, nu dat zy hem naar 't graf ziet leien;
En scheurt de blindtdoek van haar oogen om te schreien.
Nu quam vrouw Themis, op dit droevig ongeval,
En sprak: is Maarseveen, die borstweer van uw wal,
In 't diepe graf gerukt? zijn faam zal opwaarts zweeven.
De helden ziet men van hun deugden overleeven.
Hy laat een luister na, die meer zal blinken dan
Het Raadthuis van uw Stadt. men weent wel om een man
Van oordeel; maar met maat: het weenen is verlooren.
Het leeven kan men eer dan smart in traanen smooren.
Wie dat zijn smart verzet blijft voogt van zijn gemoedt.
De wijzen houden standt in alle teegenspoedt.
De zon die 's avondts daalt komt 's uchtens weêr vertoogen.
Gy hebt noch mannen in uw Raadthuis rijk van boogen,
Die weeten hoe men 't Landt en losse water bouwt.
Zoo groeit uw Stadt in roem. zoo vloeit uw Beurs van goudt.
Elk toont zich afgerecht in vreed' en oorlogsdaaden.
Geen starker wallen voor een stadt dan wijze Raaden.
| |
| |
Een Raadt vol schranderheidt verbreit de heerschappy.
Op zulk een grondtvest rust de zeege van het Y.
Wie zulke zuilen heeft moet alle smart verjaagen.
Uit hadt vrouw Themis, en de Stadt verliet haar klaagen,
Gelijk de golven 't woên na 't stillen van een storm.
Haar aangezicht verkreeg een minnelijker vorm:
Maar haar geleede schaâ zal zy niet licht vergeete'.
Nu worde Maarseveen, o droevig' ingezeete!
Langs straat en markt gebrocht: maar niet in zulk een schijn
Als toen hy voor Gezant weêr t'huis quam van Berlijn:
Toen deedt hy door zijn komst halfdooden aassem haalen;
Nu schijnt het volk van pijn met hem in d'aardt te daalen.
Ik leg mijn dichtpen, nat geweent, by hem in 't graf:
Want die mijn dichtpen stof om wel te dichten gaf,
Verschept nu zelf in stof en wordt gedicht met steenen:
Maar deeze stof bestelt mijn oogen stof tot weenen.
O overwakkre Zoon, en Dochteren! gedoog
Dat ik mijn traanen met de traanen van uw oog,
In deeze droeve standt, al schreiendt mach deurmengen:
Heb ik mijn lach, in vreucht, by d'uwe moogen brengen?
Vergun dat ik, in rouw, uw smart verzel na plicht:
Gy mist uw vaader, ik de luister van mijn dicht.
Waar geen Meceenen zijn versterven alle gunsten.
Men schrijf dan op zijn graf: hier leit hy die de kunsten
Handthaafden, en 't gemeen beschermden door zijn raân.
Een dubble deugdt verdient lauwrier en eikeblaân.
Overleden den 26 October 1661.
|
|