Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op de Schildery, daar Jozef van Jempsar, Potifars huisvrou, tot onkuisheidt verzocht wordt. Hier toont zich Jozef zelf, dit zijn geen schilderyen. Men ziet hem hier van vlees, hoe 't vlees hem komt bestryen. Staat hy niet als een klip voor Jempsars smeeken? neen; Of zoo hy klip gelijkt, zoo is 't van marmersteen, [pagina 570] [p. 570] Waar dat Natuur haar kunst op 't minlijkst in wou vormen. De zee van Jempsars pruik komt hem vergeefs bestormen. De wellust vindt by hem geen uitkomst voor haar quel: Want d'uitkomst van haar lust is d'inkomst van de hel. Wie Jozefs leest beziet, moet Jempsars lust verschoonen. Indien Zuzanne 't beeldt des Jonglings zag vertoonen, Zy zou moet blaaken dan bey d'Ouden, die haar eer Belaagden: want de min ontziet noch man, noch heer. De vrou verzoekt haar knecht: maar d'eer laat zich niet schennen. Zy noemt hem dienstbre slaaf. hy schijnt het niet t'ontkennen. Zy brandt. hy brandt niet min. zy naar het vuil genot Van haar onkuische lust. hy naar de hulp van Godt. Zy vleit. hy grauwt. zy bidt. hy toont zich heel vol tooren. Zy biedt hem rijkdom aan. hy walgt van haar te hooren. Zy dreigt met aardtsch geweldt. hy haar met 's hemels roê. Zy rukt haar boezem op. hy sluit de zijne toe. Zy oopentz' om door 't vlees zijn oogen te behaagen. Hy sluitz' om dat de lust zijn hart niet zal doorknaagen. O Jozef! sluit uw oog gelijk uw kuische borst: Zoo gy uw hart hier niet bebolwerkt met een korst Van hagel, ys en sneeuw, zoo wordt uw eer geschonnen. Wie deeze schaalen; neen: wie deeze nektarbronnen Beoogen, worden van de Wellust aangetast. Op zulke klippen van het allerwitst'albast, Zou d'oude Jakob zelf, zag hyze, schipbreuk lyen. Nu ik haar glans bezie komt my de Min bestryen. Zoo ik zijn trouwheidt wik, valt my de kuisheidt aan. Ik brandt en beef gelijk. de Wellust doet my braân. De Kuisheidt maakt my koudt. hoe vlucht hy deeze klippen! Daar vatze hem by 't kleedt: maar Jozef laat het slippen. Zy houdt het vast; maar 't stof komt haar te dier te staan: Want zy heeft hem haar hart, in 't vluchten, meê gedaan. Hy zoekt door dit verlies zijn vryheidt te bekoomen. Zoo werpt de schipper, als hy in de holle stroomen [pagina 571] [p. 571] Van 't weêr bevochten wordt, zijn laading in de vloedt, Om 't lieve leeven, dat hy waarder schat dan 't goedt, Te redden uit de mondt der hongerige plassen. Wat schelmstuk dichtze nu om haar weêr schoon te wassen? Een afgezette vrou durft alle quaat bestaan. De zon van Jozef daalt om schoonder op te gaan. Vorige Volgende