Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan J. Dullaart, toen hy my, neevens den E. Heer Advokaat Jonas Kabeljau, en andere, op visch ten eeten hadt. Uw milde tafel is van visschen overlaaden: Men vindt hier meer verschiet dan in Neptunus grot. De wellust laat zich door verandering verzaaden. Wie hier de Kabeljauw om bot laat, toont zich bot. Laat andre tongen naar de tong in zee verlangen, Uw Kabeljau komt my, aan d'Amstel, nooit t'onpas; Want deez' is niet by 't strandt van Scheeveling gevangen; Maar in de hengstebron op 't dubbele Parnas: Hier zoog hy Hippokreen, in 't badt der Zanggodessen. Zoo voedt deez' Kabeljau de herssens door 't gehoor. Het brein wordt best gescherpt door dieren ryk van lessen. Wie door zyn lippen eet, ik eet hier door myn oor. Om zulk een Kabeljau zou Pallas 't wildtbraadt missen. De visch die d'ooren voedt is Koning aller visschen. Vorige Volgende