Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan den Ed. Heer Kommissaris Mr. Joan Six, toen ik Hooft van de Schouwburg wierdt. Vraagt gy, o Six! wat ik kan maaken, Nu ik voor Hooft ter schouwburg tree? Hier bouw ik hemelhooge daaken. Daar breng ik vlooten in de zee. Oudt Roomen hadt in zeven jaaren, Tot dartigh kaizers na elkaâr. Ik kies, dit zyn noch vremder maaren, Meer kaizers in een enkel jaar. Wie machtigh is vertoont de blyken. De noodigheidt mach veel bestaan. Myn zorgen zyn voor arm en ryken. Door zorg bewaart men d'onderdaan. Ik heb de Staaten in myn handen. Nu zet ik hoofden voor 't gevecht. 'k Ontwring de felste dwingelanden, De schenners van het heilig recht, Tot schrik der quaân, de paarelstaven, [pagina 283] [p. 283] En geefze met hun goude kroon, Aan d'allerminst' van hunne slaaven. De deugdt verkrygt in 't endt haar loon. Nu schep ik duivels voor de quaaden. Dan wyd' ik weêr een englestoet. Ik wys den Vorsten wyze Raaden. Zoo voeg ik 't ampt naar elks gemoedt. Wie heerst moet volk en tyden kennen. Een bloodthart past geen oorlogszwaardt. De dappre zoekt geen schrandre pennen. Elk mensch heeft een bezonder' aart. Dat hier het wonderst' schynt van allen, Is dat ik zoo veel Cezars maak, En zelf niet op de troon kom brallen. Zoo blykt dat ik de Staatzucht wraak. Of eist gy ander blyk van wraaken? Zoo neem myn voorhuis tot uw wyk: Hier doet de buik my glaazemaaken. De zeekerheidt bestaat in blyk. Vorige Volgende