| |
Parketje van Mejuffer Kristina Hooft, toen zy naar 's Graavenhaag trok, om
Diana, haar hondtje, te haalen, &c.
't Parketje spreekt:
O koele Hooft die my doet gloeien;
Ja heeter dan de Minnegodt,
In 't midden van myn yzre boeien,
Waarom verlaat gy 't Muider Slot?
Of slokt Diaan U door haar janken?
Dat ik mijn leest vervormen kon
In haar gedaante, door de dranken,
Daar Circe, dochter van de Zon,
Ulysses makkers meê in zwijnen,
Vol scharpe borstelen verschiep,
Ik zou zoo lang van haar fenijnen
Gaan zwelgen, tot ik derwaarts liep,
Met uw Dianes huidt betrokken;
Dan zou ik 't Hontjen, als de Min
Creüzaas zoontjen, elders lokken,
Van oud Kartagen, te verleiden,
En hipplen op uw zuivre schoot,
Om in een beemdt van weeldt te weiden.
| |
| |
Hoe dikwijls zou ik aan mijn poot,
En oor', en hals met lieveryen,
Het vrygeley der minnaars, gaan,
En hebben grooter hoverdyen
In strikken van uitheemsche draân,
Dan in mijn pluimen, daar de landen,
Op ginszy van de middellijn,
Schoon dat hun vloên, en ingewanden
Van goudt en paarlen zwanger zijn
Hun Koningen het hooft meê sieren.
Laat Memfis vry een bitse hondt,
Tot godt gewijt, op 't outar vieren,
Ik zou, door uwe glans gewondt,
Het streelen van uw elpenhanden
Meer achten dan de heldre gloedt,
Hoe kostelijk, en d'offerbranden,
Die 't voor den balk end' Izis doet.
Des nachts zou ik uw koets verzellen.
Bekoorelijke flonkerbagh!
Ik zou, als my de slaap quam quellen,
Indien de slaap op min vermagh,
Niet dan een enkel oog toeluiken;
Het ander zou op schildtwacht staan,
Tot dat de starren haar parruiken
Uitblusten in den Oceaan.
Mijn luistrend' ooren zou ik sluiten
Voor het betoovrendt maatgezang
En 't kittelen der schelle fluiten,
Des harders Argus ondergang.
Dies staak het schichtige vertrekken;
Of moet het prikklendt minnevier,
't Parketje tot een lijkvier strekken;
Gelijk de zon 't vereeuwde dier,
Op het kaneelenest komt roosten
| |
| |
Daar 't graf een baakermat verstrekt?
Ik zal my zulk een uitvaart troosten.
Het zal geen moordt die weêrwraak wekt,
Maar een gewilligh offer heeten,
Op 't outar van uw achtbaarheidt.
Mijn stuivend' asch, van min bezeeten,
Zal, zoo de lust u elders leit,
Zich noch, uit rechte liefde, binden,
Met d'eerste strikken van de Min,
Op het gespan der vlugge winden
En volgen u landt uit landt in;
Ja daalen daar gy u zult hullen,
In schijn van 't stof dat Cyprus geeft,
En nestlen in de fiere krullen;
Die Venus zoon, daar 't al door leeft,
Voor peezen op zijn boog komt zetten;
Ja vaak tot gladde strikken dreit,
En beezight voor zijn taaiste netten.
Als 't hair zich om uw aanzicht zweit ,
Zal 't stof, om niet te heet te gloeien,
Zich koelen aan de nektarstroom,
Die uit uw geurge mondt komt vloeien,
En kussen de roobijnezoom,
Tot aan de dubble paarelkeeten;
Zoo schoon als onder andre pracht,
Van Ganges op het strandt gesmeeten
De Gierigheidt aan d'Amstel bracht.
Nu zal het in de purpre roozen,
En hagelwitte leelyblaân,
Op uwe kaaken, met ambroze,
Al wisplendt zich van lust verzaân,
En spieglen in de gitte vensters,
Daar Min zijn fakkel aan ontsteekt,
Die 't ys der harten, door de glensters,
| |
| |
Gelijk de zon, tot water weekt.
Nu zal het op uw voorhooft pronken,
Minerves schrandere vertrek.
Nu weder aan, van liefde dronken,
Al rollend' om uw ronde nek,
By uwe blanke borst inkruipen.
Mijn rook zal, als gy aasem schept,
In schijn van lucht ter keel insluipen,
En vliên in 't hart, daar gy nooit hebt
Gedoogt, dat ik zou komen huizen.
Versteende, krijg ik geen gehoor?
Ik zal u (laat de Meer vry bruizen)
Vervolgen langs het hobblendt spoor;
Langs golven, zwart van wallevisschen;
Door bosschen, wreedt van ongediert;
Ja dwars door dikke duisternissen;
Naa Stix, daar nimmer vogel zwiert,
Of hy verstikt in 't overzweeven;
Zelf in den heeten hellemondt;
Indien 'er, tot de straf van 't leeven,
Een andre hel is, dan de wondt,
En 't kankerende vuur der liefde,
Dat ik in deze boezem draag.
Wat mar ik hier? zy die my griefde,
Verlaat dit Slot om 's Graavenhaag.
Zal ik de traaljen met mijn pooten,
Vol kromme klaauwen, en het hek,
Van mijn gevangenhuis op stooten,
Of breeken met mijn scharpe bek?
'k Zal dus mijn kerker niet verwoesten.
't Is raadtzaam dat ik traanen stort,
Op dat het yzer, door het roesten,
Dat hongrigh knaagt, doorbeeten wordt.
|
|