Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan Labelle, het hondtje van Juffrouw J. van der Hoeven, voor den E. Heer K.K. O Labelle! bitse wachter, Van de minnelyke Hoef, Kef, ey kef een weinigh zachter. Waarom is 't dat ik vertoef, Om te gaan by 't puik der Hoeven? Minnaars kunnen niet vertoeven. Gy ontzegt my, door uw bassen, 't Heerelykste lustpriëel; Daar een lent van kusjes wassen: Daar de lonkjes op een steel Van doorluchte gitten groejen. Zulk een Hoef is Venus boeien. Beeken van begaafde taalen Vloên hier uit de roozegaart; [pagina 250] [p. 250] Uit dat bosch vol nachtegaalen, Daar de wysheidt spreuken baart: Spreuken scherper dan de rieten, Daar de minnegoôn meê schieten. Deugdt, die my het hart komt schaaken, Siert de Hoef met elpelaan. Lachjes die het oor vermaaken, Nestlen hier in roozeblaân; Roozen die op lelien pronken: Lelien die een rots ontvonken. Gun my toegang tot de stroomen Die hier uit een paarlebron, Tuschen twee roobynezoomen, Yder als een middaghzon, Op het allerzoetste leeken. Stroomen die een stroom ontsteeken. Geuren die een lyk doen leeven, Ziet men staadigh af en aan Op koraale vlerkjes zweeven. Min heeft hier van zydedraân Zyn gekrulde strikken hangen: Strikken om een hart te vangen. Gy zyt Cerbrus in het woeden; Maar in alles niet gelyk: Die bewaart de helsche vloeden, Gy een Hoef, myn hemelryk. Volg hem niet in gruwlykheeden Hemelwachters passen reeden. Laat de Hoef niet eenzaam dorren, Niemant zoekt verwelkte blaân, Staak, Labelle, staak het morren, [pagina 251] [p. 251] Laat myn oogen, bidt ik, gaan, Daar myn hoef zich komt vertoogen. Minnaars leeven half door d'oogen. Vorige Volgende