Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de Heerlykheidt van den Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen, Neerdyk, &c. Burgermeester, Raadt, en Bewinthebber der Oost-Indische Maatschappy t'Amsterdam. O Maarseveen! priëel der Grooten, Hoe zingt mijn pen aan 't Y uw lof? Uw hoven, vyvers , beemden, slooten, En laanen dienen haar tot stof. Uw glans verwint de roem der Tempe, Die zoo veel wijken heeft verdooft. De Nijdt heeft zich, om u te dempe', Op uwe luister afgeslooft. Gy worstelt door het woên der jaaren. O rustvertrek van Amstellandt! Godt Bacchus hult zich hier met blaâren Van wijnen, op uw kruin geplant. Minerve vult, om stark te bouwen, Uw lendenen met harde steen. Vulkaan bezwangert, voor zijn schouwen, Uw ruime schoot met vaste veen. De Krijgh quam u weleer verdelgen: Uw akkers rookten van het bloedt. Gy kondt de lijken niet verzwelgen. Men zagh uw huizen, door de gloedt [pagina 243] [p. 243] Van d'oorloogstoorts, by nacht verrasse'. Nu zwelt uw borst van vette room. Zoo groeit de fenix uit zijn assche. Men krijgt de Krijgh door Vreed' in toom. Godt Pan, omheint van harderinnen, Vertoont zich in uw klaverwey. De Vechtgodt met zijn Meereminnen, Die dobbert langs uw boord van kley, En groet de Goudesteinsche zaalen: Waar dat uw Heer, voor 't zeilrijk Y, Als afgemat, zijn aâm komt haalen. De Grooten zijn bywijlen vry. De Zorg kan zich op 't landt verpoozen. Het woelen tergt het taay gedult. Men siert het kussen veel met roozen; Maar 't is met doornen opgevult. Diaane met haar snelle winden, Verschijnt niet meer op Cintus kruin; Zy laat zich in uw bosschen vinden. Waar is Hymet? waar Atlas tuin? De Tijdt quam haar met stof bedekken. Hier houdt de waare weelde standt. Dit zijn der Gooden lustvertrekken. Zoodaanigh was, geloof ik, 't landt, Daar Kato 't Kapitool om haate. De landtzucht wraakt het hofgeweldt. De Doodt verschuilt in goude vaate'. D'oprechte Trouw bewoont het veldt. Pomoon komt zelf uw boomen snoeien. Vrouw Ceres, die het aardtrijk mest, Doet uwe halmen weeligh groeien. Men stoft niet meer op 't Griex gewest. Uw hoven strekken Helikonnen. De Juffers 't schelle Neegetal. [pagina 244] [p. 244] Uw vyvers schrandre hengstebronnen. Natuur verliest nooit top, noch dal Zoo schoon als uwe tuintapeeten, Die Flora zelf van bloemen weeft. Waar 't landt, ô roemstof der Poëeten! Zoo waardt geweest, daar Numa leefd, Hy hadt zijn spaa niet gaan verruilen, Voor Roomulus beroemde staf. Wie rusten wil moet hier verschuilen. Merkuur leit hier 't bekommren af. Hy vindt zich vryer by de blaâren, Dan onder 't Beursverwelf van steen. De koopmans zorg maakt grijze haaren. Het pluimgediert, ô Maarseveen! Vermaakt het oor, naa het verschrikken, Door tijding van het weêr in zee: Want onweer slaat de kielen stikken. Men koopt die winst voor hartewee. Uw landtoordt kan 't gemoedt verzachten. Door rusten krijgt men nieuwe krachten. Vorige Volgende