geren, en zoo 't Uw'E. zoo mishaagt, zoo zullen wy, door zulk een mishagen, ons niet
meer met het ranke en roerelooze schip van onze vermetelheid, in de grondelooze zee
der heilige Poëzyen begeven; om niet door de bulderende stormen der lasteraren, in de
gevaarlijke klippen der algemene oordelen te vervallen: want zoo onmogelijk als 't
een Vorst al de werelt wel te beheerschen is, ja zoo onmogelijk als de Natuur een berg
zonder dal kan maken, zoo, en noch onmogelijker, is 't een pen alle oordelen te
behagen. Maar ik twijffel aan Uw'E. mishagen, overmits de grootste verstanden vaak
de nieusgierigste van oogen zijn, en by wijlen staren op schepselen, die Natuur de
gevoegelijke maat der ledematen, en juiste hoogselen en diepselen van hare vormen,
heeft geweigert; 't zy dat zy 'er iet wonders, of de volmaakte ommetrek van hunne
eigen leest in speuren; want de zon blinkt nooit klaarder dan in de omhelzinge der
wolken: diesgelijk is de volmaaktheid nooit volmaakter dan in de verzellinge der
mismaakte. 't zy hierom, often minsten om de geesten uit te spannen, als de herssenen
afgeslooft zijn, van de hoogte der Hemelen te meten, de diepten der Zeên te peilen, de
Aardbodem te omvademen, de Natuur te ontleden van bezielde en onbezielde dingen,
de Poëzy, het goddeliikste van alle, op vaste voeten te zetten. Heeft Uw'E. zoodanigen
mishagen,
Zoo acht ons eersteling 't getal der lastermonden,
Als d'ongenaakbre Maan het bassen van de honden.
Doorluchtige Man, ontfang onze wanschepsel op zulk een wijs alsze Uw'E. geoffert
word: zoo blijf ik Uwer E. alleronderdanighste leerling
Jan Vos.
In Amsterdam, den 27 van Wijnmaand, 1641.