Op alle de Vaerssen en Vonden van den Nederduitschen Poëet Jan Vos.
Hier rijst de zon van Hollants Poëzy
Zo hoogh in top op wenken der Meceenen,
Dat Amsterdam, de pracht en hovaardy
Van 't machtigh Roome, en 't wereltwijze Atheenen,
Doet duiken voor den eeuwigen Parnas,
Die in haar stadt zo hoog is opgeklommen,
Dat zy nu kan bereiken 's hemels As,
Ten spiegel van al 's werelts godendommen.
Zo kan de luit van onzen Amfion,
Uit enkel puin, de grootste steeden stichten:
En eeven als een nieuwe opgaande zon,
De ronde bel der werelt overlichten.
Dat is Virgiel, en Nazo, en Homeer,
Grootmoedigh in haar lauwerkroon gevloogen,
En met de punt van zijne Fenixveêr,
De luister der onsterflijkheit ontoogen.
Zo zienwe dat Apolloos duitsche kerk,
Voor Grieken, noch Latijnen, hoeft te wijken:
Maar datze met dit onverganklijk werk,
D'aaloudtheit, hoe vermaart, de vlagh doet strijken.
De kromme Sein, den Tyber, en de Pó,
Mach op Petrarch', en Arioste brommen;
Maar d'Amstel zal op onze Cicero
(Die 't Schouwtooneel op blinkende kalommen
Van marmer heeft getimmert, en volbouwt,)
Nu moedigh zijn, en eeuwige laurieren
Schaakeeren in 't geheilight kroonegout,
Om zijn paruik na rechte te versieren.
| |
Zo zal zijn naam, en wijtberoemden lof,
Als op de tong van duizendt Dichters zweeven,
En weegens zijn verheeve stijl, en stof,
Alle eeuwen, en de werelt overleeven.
Nu wenschte ik wel voor deeze Poëzy,
En Fenixkunst, op 't spoor van zo veel braaven,
En geesten, als 'er dichten aan het Y,
Tot zijnen lof, grootmoedigh heen te draaven:
Maar by dit licht staan alle sterren doof.
Men pooght vergeefs zijn glorie aan te wijzen.
Heel Hollant steekt ten vollen in 't geloof,
Dat deeze Zon der Duitsche Letterwijzen,
In eeuwigheit aan onzen middaghlijn,
De werelden zal koomen toe te lichten,
En, als den grooten Ridder Constantijn,
D'onsterflijkheit behouden in zijn dichten.
Op d'afbeelding van den zelven.
Hier heeft den Dichter Vos zich zelven afgegooten.
Dit pronkbeelt van zijn geest, en hooge Poëzy,
Zal t'allen dagen aan den Amstelstroom, en 't Y,
Een spiegel strekken voor de Duitsche Kunstgenooten.
Gekroonde Koningen, en duizend' and're Grooten,
Die 't machtigh Amsterdam bestaan in maatschappy,
Ontfangen van zijn hant een eeuwige waardy,
Als ofze waaren uit d'oneindigen gesprooten.
Of schoon de goddelooze, en boozen lastermont,
Gelijk een avondtwolf, en losgeborsten hont,
Dit stacybeelt nu zocht baldaadigh te verwoesten:
Zo zal 't in 't midden van zo gruwelijken storm,
In weezen hier alleen, maar in zijn eige vorm,
Zo pal staan als een muur, en nimmermeer verroesten.
|
|