17. C.M. van den Heever [geb. 1902]
Van den Heever begon als dichter van welluidende maar ongelijkwaardige poëzie [Stemmingsure, 1926; Die nuwe boord, 1928]; belangrijker zijn de bundels Deining [1932] en Aardse vlam [1939]. Een omvangrijke bloemlezing uit eigen werk, vermeerderd met nieuwe verzen, gaf hij in de bundel Versamelde Gedigte [1945]. Intussen had hij zich ontwikkeld tot een opmerkelijk prozaïst. In zijn verhalen, novellen en romans, plaatst hij graag de nietige mens tegenover de meedogenloze natuur. Verwantschap met Streuvels is soms duidelijk merkbaar, o.a. in Somer [1935] met schildering van de Afrikaanse korenvelden onder wisselende luchten. Zijn meest geslaagde romans zijn: Droogte [1930], Kromburg [1937], Laat vrugte [1939] en Die held [1948], uitmuntend door diepgaande karakterontleding. De schrijver toont zich dikwijls een hekelaar van de zwakheden in eigen volk. Zijn korte verhalen zijn gebundeld als Kruispad [1938] en Mens en Woord [1947]. Zijn essays, o.a. Die Afrikaanse gedagte [1935] en Die stryd om ewewig [1941] hebben meer culturele dan literaire waarde.