180. Ed. Hoornik [geb. 1910]
Levensloop: Geboren te 's-Gravenhage. Studeerde na H.B.S. enkele jaren te Leiden. Van 1930-1934 verbonden aan het katholieke dagblad De Tijd, daarna aan het Handelsblad. Was in het beruchte kamp Dachau. Sinds 1949 verbonden aan de Stichting voor culturele samenwerking. Redacteur van De Gids.
Hoorniks begaafdheid bleek overtuigend in het lyrisch-epische werk: Mattheus [1938], waarvan vooral de beschrijving van de stad Amsterdam bekend werd. In zijn vroegste gedichten treft de aandacht voor het wordende leven, en het zeer jonge kind. De tijdsomstandigheden hebben daaraan een diepe sociale verontrusting toegevoegd, die kan worden gezien als uitbreiding van een steeds aanwezig mededogen met de lichamelijk en geestelijk mismaakten in onze wereld. Karakteristiek voor zijn werk is een zekere anekdotische trek bijv. in de bundel Steenen [1939]. Als redacteur van het jongeren-tijdschrift Werk [1939], daarna van Criterium, was hij éen der leidende figuren van de jongere generatie. De oorlogservaringen hebben Hoorniks poëzie ernstiger, harder, verontruster gemaakt. Het telkens terugkerende beeld van de spiegel typeert zijn behoefte aan zelfbeschouwing. Het doodsgevaar waarin hij heeft geleefd, is blijkens de bundel Ex Tenebris [1947] een onvergetelijke ervaring geworden, waardoor hij zich vervreemd voelt van de gewone mensen en dingen. In 1951 verscheen de kleine bundel Het menselijk bestaan, in 1955 gevolgd door: Na jaren. Grote bewondering verwierf zijn episch-symbolisth gedicht: De Vis [1962]. Inmiddels heeft Hoornik zich ontwikkeld tot een opmerkelijk toneelschrijver: Kains geslacht [1955], De zeewolf [1955].