Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
138. P.N. van Eyck [1887-1954]aant.Levensloop: Student in de rechten te Leiden. Daarna twee jaar in Italië. Werd in 1920 Londens correspondent van de n.r.c. en in 1935 hoogleraar in de letterkunde te Leiden, als opvolger van zijn vriend Verwey. Eredoctor van de Universiteit van Amsterdam, 1947. Omstreeks 1910, na de dood van Gutteling, begint een nieuwe periode van De Beweging, door de medewerking van een jongere generatie en vooral door het optreden van P.N. van Eyck, die wegens zijn veelzijdige begaafdheid en doelbewust oordeel door zijn leeftijd-genoten als de kritische leidsman werd erkend. In zijn gedichten kan men onmiddellijk merken, hoe zeer hij als persoonlijkheid verwant was met de latere Verwey. Het feest der zintuiglijke schoonheid is voorbij: in strakke vormen tracht de dichter zijn levensidee te verbeelden, en getuigenis af te leggen van zijn ingespannen zoeken naar wijsgerige waarheid. Een verstandelijk element, dat ondanks de volmaakte taalbeheersing de versbouw stug en stroef maakt, heeft een vroege ontplooiing van dit merkwaardige talent belemmerd. Zijn techniek is zeer geschoold, zijn gedachtenwereld even ruim als verfijnd: De getooide doolhof [1909]; Getijden [1910]; Uitzichten [1912]; Inkeer [1922]; Voorbereiding [1926]. Onder invloed van latere levenservaringen kwam zijn dichterschap tot bewonderenswaardige rijpheid in de bundels Herwaarts [1939]; Verzen 1940; Meesters [1945]; het meest volledig heeft hij zijn mystiek-wijsgerige levensbeschouwing verbeeld in het omvangrijke mythologische dichtwerk Medousa [1947]. Bekend werd Van Eyck voorts door verschillende literair-historische en kritische essays, vooral die, welke verschenen zijn in het door hem geredigeerde tijdschrift Leiding [1930-1931]. In 1935 kwamen, door hem verzorgd, de Verzamelde Verzen van Leopold in het licht, en in 1938 volgden de twee delen Oorspronkelijk Dichtwerk van Albert Verwey. Wegens gezondheidsredenen ontheven van het grootste deel van zijn hoogleraarstaak, wijdde Van Eyck zich de laatste jaren van zijn leven voornamelijk aan de poëzie. Van zijn verzamelde werk, waaronder ongepubliceerd gebleven studies over verscheidene groten uit de wereldliteratuur, zijn in 1958-1964 de twee delen poëzie, en vier delen proza verschenen. |
|