127. Zedelijk en godsdienstig realisme
Een merkwaardige verandering onderging het realisme, toen het zich ook richtte op de zedelijke of godsdienstige persoonsbeschrijving. Eén der eersten die dit deed, was gerard van eckeren [schuilnaam van maurits esser, 1876-1951]. In zijn vroege romans zoals Donkere machten [1901], Ida Westerman [1908] en Annie Hada [1911] verbindt zich een sterk moreel gevoel met een duidelijk skepticisme. Van Eckeren, die jaren lang redacteur was van het maandblad Den Gulden Winckel en later van Het Boek van Nu, is in staat geweest zijn schrijverschap diepgaand te vernieuwen in Parade gaat door [1937] en zijn belangwekkende, vitalistische roman De paarden van Holst [1946].
Een groot maar voorbijgaand succes verwierf henri borel (1869-1933) met zijn beide romans Het jongetje (1899) en Het zusje (1902), geschreven in een verfijnde, met Couperus verwante stijl, maar met morele overwegingen als bij Van Eeden.
Had Van Eckeren zich allengs losgemaakt van zijn orthodox-protestantse afkomst, bij wilma [schuilnaam van wilhelmina vermaat; geb. 1873] is het calvinisme in al haar vele werken merkbaar, niet zo zeer als strekking maar door de keuze van haar personen uit het protestantse milieu. Haar vroomheid is organisch in haar werk aanwezig, o.a. De profundis [1908]; Die vrijwillig dragen [1921]; De lichte nacht [1929]. In 1953 verscheen haar autobiografie: Het heilig geheim van mijn leven.
In katholieke kring heeft het realisme eerst laat en niet zeer krachtig doorgewerkt; zedelijke bezwaren tegen een onthullende werkelijkheidsweergave en voorliefde voor romantische verbeeldingen beheersen het werk van de belangrijkste Limburgse schrijfster marie koenen [1879-1959]: De Moeder [1917]. Maar in de Brabantse novellen en romans, door marie gijsen [1856-1931] na