Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||
V. De zin.213 Definitie van de zin.Terwijl de woordgroep nog berustte op een ontledende abstraktie brengt de beschouwing van de zin ons in de volle taalwerkelijkheid, waarbij tempo, ritme, intonatie minstens even belangrijk zijn als woordverbinding en woordorde. Omtrent de bepaling van de zin heerst bij taalpsychologen en grammatici allesbehalve eenstemmigheid. Meestal stelt men als eis voor een normale zin, dat er twee bestanddelen zijn, maar de definities van H. Paul en W. Wundt staan weer tegenover elkaar. De eerste luidt: ‘Der Satz ist der sprachliche Ausdruck, das Symbol dafür dass sich die Verbindung mehrerer Vorstellungen oder Vorstellungsgruppen in der Seele des Sprechenden vollzogen hat, und das Mittel dazu, die nämliche Verbindung der nämlichen Vorstellungen in der Seele des Hörenden zu erzeugen’. Bij Wundt: ‘der sprachliche Ausdruck für die willkürliche Gliederung einer Gesammtvorstellung’. Deze tegenstelling wordt echter verzacht door de opmerking van DelbrückGa naar voetnoot1), dat meestal bij de spreker het geheel, bij de hoorder de te verbinden delen eerst aanwezig zullen zijn. In zijn heldere uiteenzetting definieert hij de zin ruimer als ‘Aeuszerung, die dem Sprechenden und Hörenden als ein zusammenhängendes und abgeschlossenes Ganzes erscheint’. Door deze definitie voorkomt men allerlei inkonsekwenties en moeilijkheden waartoe die van Paul en Wundt aanleiding geven.Ga naar voetnoot2) De zin wordt dan enerzijds begrensd door loutere gevoelsuiting (interjektie); anderzijds door het woord als ‘herausgeschnittenes Stück der menschlichen Rede’. In hoofdzaak sluit zich ten onzent Van Wijk daarbij aan, als hij voor het onderwijs aldus definieert: ‘de zin is een groep van bij-elkaar-behorende woorden (soms één), waardoor men uit wat men denkt of voelt, en die in die betekenis begrijpelijk is’.Ga naar voetnoot3) De vraag of ‘een paard’ als een woord of als een zin beschouwd moet worden, is dus zonder het verband niet op te lossen: beide is mogelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover deze bepaling staat enerzijds de te enge begrenzing bij Den Hertog, die voor een ‘regelmatige zin’ een persoonsvorm van het werkwoord eist, en alle gevoelsuiting buitensluit: ‘Een zin is een persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor eene mededeeling, eene vraag of een gebod wordt uitgedrukt’.Ga naar voetnoot1) Anderzijds achten wij de definitie van Overdiep veel te ruim, als hij, op grond van de ritmische struktuur vaststelt: ‘Een zin-naar-den-vorm is een door pauzen omgeven klankgeheel, zooals we het in de geschreven taal op grond der interpunctie, in de gesproken op grond van de intonatie kunnen onderscheiden’.Ga naar voetnoot2) Schijnbaar ruimer dan de definities van Den Hertog en van Overdiep was de bepaling bij Terwey: ‘Door een zin of volzin verstaat men een woord of eene reeks van woorden, waardoor eene gedachte wordt uitgedrukt’, waarbij als voorbeelden o.a. gegeven worden: Luister! - Een mooi paar! - Rechts houden! - Versche haring! Maar in § 2 volgt onmiddellijk: ‘Eene gedachte ontstaat door de verbinding van ten minste twee voorstellingen’, zodat in elke zin twee bestanddelen verwacht worden: onderwerp en gezegde. Ook hier is dus een menging van oude en nieuwe opvatting, waardoor de ‘elliptische zin’ als abnormaal tegenover de ‘gewone zinsvorm’ gesteld wordt (§ 31). Uitgaande van de door Van Wijk voorgestelde bepaling kunnen we dus een onderscheid maken tussen eenledige zinnen - een woord of woordgroep, die door het verband van de omstandigheden of het verband met andere zinnen zinswaarde krijgt - en tweeledige zinnen, waarin een subjekt-sfeer en een sfeer van het praedikaat aan te wijzen zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||
214 Eenledige zinnen.Grensgevallen: De uitroep en de aanroep. Bij de bespreking van de interjektie in het vorige Hoofdstuk is gebleken dat we in veel gevallen bij zulke loutere gevoelsuiting | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||
eigenlijk nog niet van een woord, en dus nog minder van een zin kunnen spreken. Ter sprake kwam ook reeds dat de interjektie bij levendige gemoedsbeweging vaak het gesprek opent (vgl. § 212) Vergelijkbaar is een andere inleiding van het gesprek, met primitieve demonstratieve woordjes, door een pauze gescheiden van de volgende zin, als: daar (men denke aan da met aanwijzend gebaar in kindertaal, als een soort interjektie!), zo, dus, b.v. Daar, neem het dan maar! Zo (ziezo), nu heb je genoeg! Dus, je bent vast besloten? Vgl. Jij daar, kom eens voor den dag! Ook andere woordjes kunnen bij een uitroep een dergelijke funktie hebben, b.v. ‘Nou! dat is een verrassing!’ Of gevolgd door een vraag: ‘Wat! wou jij het beter weten?’ Soms met twee woorden: ‘Wat drommel! nu ben ik het kwijt’. - ‘Goed zo! je zult het gauw leren’. De interjektie kan - gelijk reeds opgemerkt is - ook groepvormend optreden, b.v. wee mij! Dan kan men aarzelen of niet de grens die de interjektie scheidt van de zin, eigenlijk overschreden is, want zulk een gevoelsuiting verschilt niet veel van andere uitroepende zinnen. Deze bestaan uit één woord (Brand!) of meestal uit een woordgroep met een substantief als kern: Wat een buitenkans! Mooi weertje vandaag! Die lelijke aap! In veel gevallen kan men twijfelen of de eenledigheid niet schijnbaar is. Dan heeft zinsverkorting plaats, met begrijpelijke verzwijging ten gevolge van de gespreksituatie (Wel zeker! - Ongetwijfeld! - Zeer juist opgemerkt! - Mooi zo! - En of!)Ga naar voetnoot1) of ten gevolge van conventie, bij een afscheid, een begroeting, een wens: (Ik wens je) Goede reis!, het beste, al wat wenselijk is, veel sukses! Of nog korter: (goede) Morgen! Ook het woordje te in Wel te rusten! wijst op een oorspronkelijke verkorting. Vergelijk verder nog: (Je behoeft me) Niet te danken! - (Daar is) Geen denken aan! enz. Soms versmelten ze tot interjektie, b.v. Vaarwel (vgl. Bonjour, Adieu > adie!) Gelijk Wunderlich opmerktGa naar voetnoot2) kan de uitroepende zin, die als de oorspronkelijkste zinsoort te beschouwen is, gemakkelijk in een mededelende zin overgaan: de grens is niet altijd te trekken en de intonatie is beslissend. Het regent kan een mededeling zijn, maar even goed een uitroep, gelijkstaande met: Wat een regen! Een levendige uitspraak kan een uitroep worden. De aanroep (vokatief) vertoont ook verwantschap met de interjektie en met de uitroep. De bedoeling kan zijn, zich tot iemand te richten om de aandacht te trekken. De enkele naam | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||
of het pronomen kan dan voldoende zijn, b.v. Jan! Hé, jij daar! of aan het begin van een voordracht: Dames en Heren! Geachte toehoorders! Maar evenals de interjektie kan de vokatief dienst doen als inleiding tot een verklarende zin: ‘Jan, kom eens hier’. Dan staat deze vokatief eigenlijk buiten het zinsverband. Toch kan die vokatief weer zinswaarde krijgen, wanneer door allerlei intonatie de stemming van de spreker tegenover de aangeroepene tot uiting komt, vaak versterkt en beïnvloed door een voorafgaande interjektie: waarschuwend (Jan, pas op!), ongeduldig (Toe Jan, laat dat!), medelijdend (Och Jan, hoe treurig!), verontwaardigd (Foei Jan, hoe kan je dat doen!). Ook zonder volgende zin is de intonatie, soms in verband met de betekenis van het substantief en het bijgevoegde adjektief voldoende om de stemming van de spreker te verduidelijken, b.v. Stommert! Lieveling! Jij (of jou) rakker! Arme jongen! Beste vriend! Lieve meid! Of in de eerste persoon, met zelfverwijt: Ik ongelukkige!
Minder nadrukkelijk is gewoonlijk de aanroep die op een bevel of uitroep volgt, b.v. Pas op, Jan! In litteraire taal geldt de aanroep niet alleen personen, maar ook zaken, b.v. Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten (J. Perk). - Vaarwel mijn wandelstaf! En, gordel, wees ontbonden! (G. Gossaert).Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||
215 Zinsaequivalenten: ja en nee (n).Een afzonderlijke bespreking verdienen de woorden ja en nee(n), die nòch tot de bovengenoemde grensgevallen behoren, nòch als zinnen te beschouwen zijn. Wundt koos daarvoor de benaming zinsaequivalent. Ze zijn eigenlijk slechts een betuiging van instemming (gehoorgeving) of afwijzing (weigering) van de zijde van de toegesprokene op datgene wat tot hem gezegd of van hem gevraagd wordt; een soort uiting met dezelfde betekenis als een gebaar (hoofdknik of schudden van het hoofd). Op een vraag: ‘Vind je dat goed?’ of ‘Ga je mee?’ kan dus geantwoord worden met ja of nee(n). Merkwaardig is echter dat ja met allerlei intonatie en in verbinding met interjekties en adverbia weer het karakter van een interjektie kan krijgen en als inleiding tot een gesprek kan dienen, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gevolgd door een ophelderende zin: Ja, wat zal ik je daarvan zeggen? - Ja (met gerekte klinker, aarzelend), daar moet ik nog eens over denken! - Och ja? je moet maar denken ... - Jamaar, dat gaat zó niet - Welja, wat verbeeldt hij zich! Ironisch: En jawel, geen mens had er zin in! Met verdubbeling: Ja ja, zo was 't! Ook nee(n) wordt geschakeerd in Och nee! Nee hoor! Welneen, telkens met andere intonatie.Ga naar voetnoot1) Een aarzelend gesproken ‘ja ... neen’ kan twijfel uitdrukken, een herhaling van ja en neen versterking, evenals de verbinding ja zeker, ja waarachtig, wel ja, in de 17de eeuw: neen geensins, neen sekerlick, neen gewis, neen bylo, of: maer neen = wel nee.Ga naar voetnoot2) In het oudere Nederlands werden ja en neen ook gevolgd door een pronomen (ja-, neen ick, ja se, ja 't), door Overdiep beschouwd als een ‘tweeledige, bovendien samengetrokken zinsvorm’Ga naar voetnoot3), maar door de toenmalige gebruikers wel als eenledig gevoeld. Voor nog andere betekenissen, o.a. het climax aanduidende ja (= ja zelfs), voor het in het zinsverband ingelaste ja = immers (‘Dat spreekt toch ja van zelf’, vooral in het Gronings) verwijzen we naar het uitvoerige artikel in het WNT (VII, 6-17) met tal van bewijsplaatsen uit het hedendaags gebruik en uit vorige eeuwen. Wanneer in plaats van ja een bijwoord als antwoord gekozen wordt, o.a. Zeker! Stellig! Ongetwijfeld! Inderdaad! dan behoeft aan het zinskarakter niet getwijfeld te worden; dan hebben we veeleer te denken aan wat we later als schijnbare eenledigheid zullen bespreken. | ||||||||||||||||||||||||||||
216 Imperatieve zinnen.Dat de imperatief-vorm van het verbum, alleen of met begeleidende woorden, als een volledige zin te beschouwen is, ook al ontbreekt een subjekt, wordt door geen grammaticus betwijfeld. Als regel gaat de imperatief in de zin voorop. Wanneer een inleidende interjektie of vokatief vooropgaat, is die gewoonlijk door een korte pauze afgescheiden. Het loutere gebod of verbod, dat kort en krachtig klinkt, bestaat uit de enkele imperatief: Kom mee! Ga weg! Laat los!Ga naar voetnoot4) Maar, gelijk reeds in § 66 opgemerkt is, de imperatief is vaak een aansporing, een aanmoediging, een vriendelijk verzoek, een wens, een verwensing. Dan worden allerlei schakeringen aangebracht door toegevoegde, meestal modale bijwoorden: Kom eens even hier! Doe dat maar! Ga nu maar naar huis. Geef mij dat asjeblieft eens aan, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Als hulpwerkwoord met adhortatieve betekenis komt laten voor. (vgl. § 64). Duratieve betekenis krijgt de imperatief door middel van blijven, staan, zitten (Blijf niet zo zeuren, Sta of zit niet te liegen); bescheidenheid of beleefdheid komt uit in de omschrijving met willen: ‘Wil mij dat nog melden’, met dezelfde betekenis als: Wees zo goed ...Ga naar voetnoot1) Deze imperatieven kunnen verzwakken tot inleidende formules, soms vrij zinloos, om de aandacht te trekken (Wacht, ik zal u helpen! - Kom, wees maar gerust! Kijk, dat valt mee! - Zeg, weet je dat al?) en naderen dan tot interjekties (Kom, kom! Zo erg is het niet), die ook als stopwoordjes aan het einde van de zin kunnen komen (Leg het even neer, zeg. - Ik zal je de weg wel wijzen, hoor!) Behalve de stamvorm van het werkwoord, al of niet met t, kan gelijk reeds in § 66 opgemerkt is, ook de infinitief en het verleden deelwoord als imperatief optreden (Doorlopen! Rechts houden! Niet zo pruttelen! Niet doen! - Opgelet! Ingerukt). Ook tot interjekties versteende woorden hebben imperatieve kracht: Vort! toe! ho, mars! en in oudere taal de uit imperatieven ontstane interjekties hou (= sta stil), houseck (= zeg ik), kedaer (< kijk daar). Begrijpelijk is dat bij de stemming van de spreker die zulke imperatieve zinnen gebruikt, de neiging bestaat om kort te zijn, alle woorden achterwege te laten, die in het verband van de omstandigheden vanzelfsprekend zijn, zodat zelfs het werkwoord kan ontbreken b.v. Handen thuis! Niet zo haastig! Geen uitvluchten! D'r uit!Ga naar voetnoot2)
Opmerking I: Een omschrijving met laten, naar de vorm een imperatief, naar de betekenis mededeling van een onverwachte gebeurtenis, vindt men in een zin als: ‘Ik meende dat hij vertrokken was, en laat hij daar vanochtend voor me staan!’ Deze konstruktie, in hedendaagse omgangstaal niet ongewoon, is in meer vormelijke en geschreven taal nog niet doorgedrongen.Ga naar voetnoot3)
Opmerking II: Imperatieve zinnen, waarbij de imperatief gevolgd wordt door een pronomen: Kom jij eens hier! Gaat u zitten! worden feitelijk tweeledig. Verdenius (In de Nederlandse Taaltuin3, blz. 74) noemt dit verschijnsel ‘secundaire congruentie’.
Opmerking III: Een zonderlinge, schijnbare tweeledigheid vertoont het familiare ‘Maf ze’ = slaap wel! | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||
217 Schijnbaar eenledige zinnen.Niet alleen bij imperatieve zinnen blijven alle overbodige woorden achterwege. Ook in de levende taal van het gesprek hoort men, gelijk reeds in § 214 met voorbeelden aangetoond is, voortdurend zinnen die de grammaire raisonnée als ‘onvolledig’, als ‘elliptisch’ beschouwde. Als antwoord op een vraag is vaak één woord voldoende, omdat de aanvulling opgesloten ligt in de woorden die de vrager gebruikt had, b.v. Wanneer kom je? - ‘Morgen’; Wie heeft het gedaan? - ‘Ik’; Hoe heet die jongen? - ‘Jan’; Wat ga je doen? - ‘Werken’.Ga naar voetnoot1) OverdiepGa naar voetnoot2) wijst op die ‘korte taalvorm’ in sportverslagen, voortkomend uit een streven ‘naar snel en duidelijk overzicht’ (‘Pang, een hoge uittrap’. - ‘Hup, de bal met een vaartje vooruit’), in de ‘headline’ van krantenberichten (‘Onderhandelingen aanstaande’ - ‘Naar het einde der staking’), volgens Huizinga een symptoom van de ver-amerikaansing van ons leven. In deze gevallen komt het psychisch aanwezige praedikaat niet in taalvorm voor de dag. Omgekeerd kan ook het subjekt dat men in de vorm van een pronomen zou verwachten, als het psychisch zwakker bestanddeel verbleken en verdwijnen, waar het zonder schade gemist kan worden. In oudere talen kan, gelijk reeds opgemerkt werd, subjekt en praedikaat in één woord zitten. In het Latijnse vocat is de t het subjekts-element. Paul zegt daarom dat de persoonsvorm ‘Satznatur’ heeft. Bij biezondere nadruk werd later een pronomen voorgevoegd; dat werd normaal ook zonder die nadruk. Toch behoeft men bij zinstypen, zonder pronomen als subjekt, zoals het Middel-nederlands die nog kent, niet te denken aan een overblijfsel uit overoude tijd, maar veeleer aan later werkende factoren. Neiging tot kernachtige zegging merken we op in spreekwoordelijke uitdrukkingen als Mnl. ‘Meest grabt meest heeft’Ga naar voetnoot3) te vergelijken met het Zuidnederlandse ‘Langst eet langst leeft’, of met het Groningse ‘Zat op peerd en zocht er om’.Ga naar voetnoot4) Als een ander geval noemt Stoett § 5 e het ontbreken van ic bij verba als segghen, tellen, vooral in aangehechte zinnen met ende (ende segghe u .. ende telle u). Hier kan meegewerkt hebben dat de uitgang -e nog als kenmerk van de eerste persoon van kracht | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||
blijft. In het Duits heeft zich dit verschijnsel in vaste formules lang gehandhaafd (sage, schreibe, geschweige). Het is niet onwaarschijnlijk dat het nog gebruikelijke zegge, transportere in handelstaal uit Duitse koopmansstijl overgenomen is. Ook in briefstijl is Verblijve, verzoeke nog bekend. In de brieven van Hooft vindt men evenzo: ‘Ondertusschen gebiede mij ...’, blijve, enz. Bij Vondel komt nog een enkele maal ghezwijghe voor.Ga naar voetnoot1) In oudere taal, bij volksaardige schrijvers als Gerrit de Veer en Bontekoe is het een gewoon verschijnsel; b.v. ‘Den 19. wasset stil weer en haalden twee sleden hout’. - ‘Meende daarmede mijn einde te hebben’. Ook in zeventiende en achttiende-eeuwse brieven is dit verschijnsel waar te nemen. Bij W. Sewel, die in zijn Korte Wegwijzer modellen van brieven in het Nederlands en in het Engels geeft, leest men o.a.: t'zederd bevinde my zonder UE. aangename brieven’. - ‘Mijn zeven jarige dienst voleindigh hebbende, ben nu beginnende ...’. In beide gevallen staat er in de Engelse tekst: I. In de achttiende eeuw komt het nog voor o.a. in het reisverhaal van Krinke Kesmes. Nu blijft het meestal beperkt tot de omgangstaal.Ga naar voetnoot2) Ook nu nog is het een bekend verschijnsel dat ‘een der psychisch aanwezige leden’ grammatisch niet is uitgedrukt. Algemeen gebruikelijk is, als verstarde formule ‘Dank u’.Ga naar voetnoot3) Op de vraag: ‘Heb je de boodschap gedaan?’ kan men als antwoord horen: ‘Ben er juist geweest’. In sommige gevallen, nl. voor een werkwoord met k kan men denken aan versmelting van het proclitische 'k: ‘Kom er juist vandaan’. - ‘Kan er niets aan doen’. In litteraire stijl - tenzij bij weergave van een gesprek - wordt deze weglating niet geduld, in tegenstelling met het Duits, ook bij klassieke auteurs, b.v. bij Goethe.Ga naar voetnoot4) Ook het voornaamwoord van de tweede persoon kon in het Mnl. achterwege blijven, evenals in het tegenwoordige Duits (‘Bist ja grosz geworden’. - ‘Hast recht’) b.v. ‘Waer om verheffes di teghen mi?’ ‘Waer om versmades mi’. Van Helten heeft dezelfde opvatting als PaulGa naar voetnoot5) en verklaart verheffes uit verheffestu (stu > ste > st > s). W. de VriesGa naar voetnoot6) wijst op het Groningse ‘slepst ja!’, en acht het mogelijk dat het subjektselement st en de umlaut zo kenmerkend zijn voor de tweede persoon, dat de toevoeging van doe onnodig geacht wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het voornaamwoord van de derde persoon wijst terug op iets bekends of iets dat reeds genoemd is. Het kan dus alleen achterwege blijven, als door het zinsverband of de situatie de hoorder niet in het onzekere verkeert. Op dit punt ging men vroeger, ook bij het schrijven, verder dan nu. Dat blijkt uit de voorbeelden die StoettGa naar voetnoot1) uit het Mnl. verzamelde. Het subjekt kan reeds opgesloten liggen in een casus obliquus van de vorige zin: ‘Dit was Reinaerde ombequame ende verbalch hem’. Uit twee voorafgaande woorden (substantief en pronomen) is een meervoudig subjekt te halen: ‘Waleweine leide hi voren doe, tote ter uterster porte toe quamen’. Of aan een voorafgaand possessief is het subjekt te ontlenen, b.v. ‘Doe liepen die tranen over siin lier, ende began wenen’. Al deze gevallen kan men nog in de zeventiende eeuw aantreffen, vooral weer in volkstaal, b.v. ‘Wij proefden het water en was dadelijk versch’ (Bontekoe). ‘Ende aten van het vleys, ende smaecte als conijnen doen’ (G. de Veer). Maar ook bij Vondel: ‘En d'ander ... grijpt synen naesten Macker En zinken beydegaer’.Ga naar voetnoot2) | ||||||||||||||||||||||||||||
218 Schijnbaar tweeledige zinnen: impersonalia.Schijnbare tweeledigheid treft men aan in onpersoonlijke zinnen als het regent, waar het een schijn-subjekt is: van een verbinding van twee voorstellingen is hier immers geen sprake. Alleen het gebeuren wordt meegedeeld, zonder aanduiding van een subjekt.Ga naar voetnoot3). Aardig is de verwijzing van Van Ginneken (Roman van een Kleuter, blz. 36) naar de taal van het jonge kind, dat nog geen vaste, scherp omlijnde denkbeelden heeft en dus geen blijvende dingnamen kent, maar alleen voorbijgaande feit-namen, woorden met een verbaal karakter, woorden met de funktie van een zin. - ‘Stoel’ wordt gevoeld als: daar stoelt 't, daar is gestoel. In dit licht gezien, is het volgende gedicht van G. Gezelle merkwaardig: 't Zit ijs in den wind
't Zit sneeuw in de lucht,
't is stormen dat 't doet
en vlagen
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Toch spreeuwt het en vinkt
het luide. overal
de merelaan lacht
en tatelt;
het muscht en het meest
het koekoekt in 't hout
het zwaluwt en 't zwiert
en 't swatelt.
Als ouder voorbeeld citeert het WNT (VI, 684) uit Cremer: 't Kust weer en 't klawettert da'j lachen mot’; terwijl zonder bewijsplaatsen opgemerkt wordt dat ‘enkele schrijvers’ Het roept, het zucht bezigen voor: er wordt geroepen, men hoort zuchten. Gewoon is dat stellig niet, tenminste niet zo gebruikelijk als het Duitse es klopft = er wordt geklopt.Ga naar voetnoot1) Wel is bekend: het daghet in den Oosten; het wintert (Tollens), 't Avondt, 't Morgent (P. Paaltjes); het wil nog niet zomeren. Dat het woordje het soms een onmisbare aanvulling van het werkwoord wordt, blijkt uit zinnen als: ‘Ik zie het regenen’, ‘Laat het maar regenen’, waarin Den Hertog (I § 12) het ten onrechte een ‘loos’ voorwerp noemt. Evenmin is dat het geval, wanneer in zulke zinnen het verzwaard wordt tot dat: ‘Kijk dat eens regenen!’ ‘Houdt dat nu nooit op met sneeuwen!’Ga naar voetnoot2) Omtrent de oorsprong van zulke onpersoonlijke zinnen bestaat een omvangrijke, reeds aangehaalde litteratuur. In sommige gevallen kan oorspronkelijk achter het nog een vage voorstelling schuilen, b.v. het tocht hier, waarbij men aan een raam, een deur kan denken, waardoor de tocht veroorzaakt wordt. Vergelijk: ‘het rookt hier’ met: ‘de kachel rookt’. Bij ‘es brennt gut’ kan men een blik slaan op het vuur. Vaag van betekenis is ook het in: ‘Het sloeg vier uur’. - ‘Dat is 't 'm’. - ‘Daar zit 't 'm juist’.Ga naar voetnoot3) Anderzijds kan het ‘syntaktische’ het, het zogenaamde voorlopige onderwerp, op het ontstaan en de verbreiding van het onpersoonlijke het van invloed geweest zijn. Reeds in het Mnl. is dat zeer gewoon, b.v. ‘Hets geboren een prophete’. - ‘Het worden vechtende die Samaritane’.Ga naar voetnoot4) Maar reeds zuiver onpersoonlijk komt daar voor: ‘het is gecloppet’. Nog in de 16de en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||
17de eeuw, bij Anna Bijns en Marnix zijn voorbeelden van het syntaktische het te vinden, in het WNT (i.v. het) aangehaald. Eveneens bij Hooft (‘Het sweeft een frissche dauw’), Vondel (‘Het viel een dikke sneeuw’), Huygens en in de volkstaal (‘Het sneed ien mes’, in een klucht van Bormeester). Bij Bilderdijk leest men o.a. ‘'t Huppelt blijdschap in mijn harte’.Ga naar voetnoot1) Het is onzeker of deze konstruktie in Noord-Nederland ooit even gebruikelijk geweest is als in het Zuiden, waar die nog voortleeft (‘het was een man die’ ...; ‘het staan veel bomen’ e.d.). Het zelden voorkomende Het geeft (b.v. Van Zeggelen: ‘het gaf een levendig rumoer’) zal wel een germanisme zijn.Ga naar voetnoot2) Een nieuwe konstruktie is daarvoor in de plaats gekomen, met het oorspronkelijk plaatsbepalende er (d'r uit daar), dat verbleekt is tot louter vormwoord, zowel onpersoonlijk schijnbaar passief (er wordt geklopt, er wordt gedanst) als met een syntaktisch vooropgeplaatst er (d'r), b.v. in het begin van een verhaal: ‘Er was eens een koning’. Men spreekt dan wel van een repletief er.Ga naar voetnoot3) In oudere taal kwam nog een andere onpersoonlijke zin voor, namelijk de derde persoon van het werkwoord, vergezeld van de vooropstaande objektsvorm van het persoonlijk voornaamwoord: mi lanct, mi gruwet, mine roec, mi dromet, mi gedinct, mi ontfermt, mi walgtGa naar voetnoot4); in de 17de eeuw bij Hooft en Vondel: mij schrickt, mij jammert, mij gedenct, mij gruwelt, mij is vergetenGa naar voetnoot5), bij Bredero: mij ijvert, mij lust na ..., mij werdt bang, mijn was wee te moe, mij wallicht, mij grouweltGa naar voetnoot6) en nog, archaïstisch bij Staring: ‘U hongert naar geen weeldrig land’ (Aan mijne Dennen, 3de str.) en bij Potgieter: ‘Hoe hem schrikte’. Later wordt de toevoeging van het gewoner: ‘Het is mij bang te moede,’ terwijl het een subjektzin aankondigt in: Het behaagt, lust, smart, heugt mij. Bovendien worden de werkwoorden verlangen, gruwen, lusten, hongeren, dorsten later persoonlijk gebruikt. Reeds in de Statenbijbel leest men: ‘zij die hongeren en dorsten ...’Ga naar voetnoot7) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Een andere eigenaardige ontwikkeling van de onpersoonlijke konstruktie treft men aan in de verbinding van een infinitief met het is, reeds in oude spreekwoorden als: ‘'t Is quaad vossen met vossen vangen’ (bij Spieghel) of: ‘'t Is goed bree riemen snijden uyt anders leer’, met de betekenis: Men kan gemakkelijk riemen snijden. Ook nu nog zegt men: ‘'t Is hier gezellig zitten’. - ‘'t Is hier in de zaal gemakkelijk spreken’. Daarnaast is weer ontstaan: ‘'t Zit hier gezellig’. - ‘'t Spreekt hier gemakkelijk’. - ‘'t Maait hier zwaar’. - 't Danst hier aangenaam’.Ga naar voetnoot1) Dit verschijnsel is ouder dan men gewoonlijk meent. Reeds in de achttiende eeuw schrijven Wolff en Deken: ‘Het vrijdt wel eens zoo mooi in 't groen’. En elders: ‘'t Slaapt zoet’, of bij Bilderdijk: ‘'t Waakt verschrikkelijk op’. Dergelijke onpersoonlijke zinnen kunnen op tweeërlei wijze aangevuld worden. Ten eerste door een voorzetsel-bepaling: het wemelde van muggen; het regent met dikke druppels; het mankeert hem aan geld; het ontbreekt hem aan moed. Bogaers haalt uit Bilderdijk's taalGa naar voetnoot2) daarvan verscheiden voorbeelden aan: ‘het davert van feestgetier, 't Zweeft van geesten, Het gloeide van woede, 't Hobbelde met bocht bij bocht’. Ten tweede door toevoeging van een enkel substantief, dat meestal het resultaat van het gebeuren aangeeft: het regende grote druppels; het woei een felle storm. Of bij overdracht: het hagelt kogels, het regent gelukwensen. Bij Potgieter: het veld, waar 't kogels sist en 't bommen fluit.Ga naar voetnoot3) Dit is geen jong verschijnsel, want StoettGa naar voetnoot4) tekende reeds voorbeelden op uit het Mnl: ‘Daartoe hagelet nochtan rechte keselen’. - ‘Het reinde vleesch, asscen’ enz. De vraag of dit substantief volgens logische ontleding een nominatief of accusatief zou zijn, heeft voor het Nederlands, waar vormonderscheiding ontbreekt, geen zin. Evenals in het DuitsGa naar voetnoot5), kan in onze taal naast de onpersoonlijke konstruktie een nieuw soort van tweeledige zinnen ontstaan, waarin de toegevoegde bepaling of het toegevoegde substantief tot subjekt wordt. Dat zich daarbij weer verschillende gevallen voordoen, blijkt uit de volgende voorbeelden: De wolk regent. - Dichte vlokken sneeuwden neer (vgl. figuurlijk: De boom sneeuwt bloesems). - De lawine (het kanon) dondert. (Vgl. bijbels: Als de God der | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ere dondert, en het klassieke: Zeus regent). - Figuurlijk weer: Het zwaard (zijn oog) bliksemt. - Verwijten (scheldwoorden) hagelden op hem neer. Een ander geval is weer: ‘Ik waai met mijn zakdoek’, waar niet de zakdoek, maar de wuivende (wind veroorzakende) persoon tot subjekt wordt. Reeds werd er op gewezen dat sedert de M.E. een aantal vroeger onpersoonlijke werkwoorden als dromen, gedenken, gruwen, walgen, ontfermen, persoonlijk geworden zijn, met een persoon als subjekt. Daarbij is het niet altijd gemakkelijk dit te onderscheiden van schijnbaar onpersoonlijke werkwoorden, waar wel het vooraf gaat, maar een subjekt volgt, b.v. mij lust, mij deert, mij is vergeten, mij heugt. Immers, bij verscheiden van deze werkwoorden stond in oudere periode een substantief in de genitief, b.v. Mij deert des mans (Hooft); Hem deert des jongelings (Vondel); Mij verdriet dier maeltijden (Vondel).Ga naar voetnoot1) In het hedendaagse Nederlands kent men in het Noorden nog: ‘mij lust dat niet’ naast het jongere, nu algemene: ‘ik lust dat niet’.Ga naar voetnoot2) Voorzover in het Zuiden ‘Ik geluk’ gebruikt mocht worden in plaats van: ‘Mij gelukt dat’, zal hier invloed van het Franse réussir gewerkt hebben. Eigenaardig, en waarschijnlijk vrij jong, is het verschijnsel dat naast de hiervoor genoemde onpersoonlijke konstruktie als ‘'t Zit makkelijk in die stoel’, ‘'t Naait licht met dat goed’ een persoonlijke konstruktie ontstaat, waarinstoel en goed tot subjekt worden: ‘Die stoel zit makkelijk’. - ‘Dat goed naait licht’. Evenzo: ‘Die schoenen lopen zwaar’.Ga naar voetnoot3) Een eigenaardig gebruik van zinnen met het dient om allerlei zinsdelen op de voorgrond te brengen, terwijl de overige zinsdelen in bijvoeglijke of andere zinsvorm toegevoegd worden, b.v.: Het was de voorzitter die daarop wees. - Het was om die reden dat ik je spreken wou. - Het zijn de slechtste vruchten niet waaraan de wespen knagen. - Het is sterk, zoveel uitvluchten als hij altijd weet.Ga naar voetnoot4) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||
219 Tweeledige zinnen. | ||||||||||||||||||||||||||||
De enkelvoudige zin.Subjekt en praedikaat.Ga naar voetnoot1) In de tweeledige zin zijn dus twee bestanddelen te onderscheiden. Minimaal bestaat zulk een zin uit twee woorden (b.v. Jan vertrekt), maar ook de ingewikkeldste zin is te verdelen in tweeën: een subjektsfeer met een nominale kern. en een sfeer van het praedikaat, meestal met een persoonsvorm van het werkwoord als kern, al of niet omgeven door objekten of bepalingen. Is het werkwoord een zogenaamd koppelwerkwoord, dan is ook in het praedikaat de groep van het substantief, eventueel zelfs adjektief of bijwoord het hoofdbestanddeel, zodat de persoonsvorm van het werkwoord achterwege kan blijven, b.v. Vrijheid blijheid. - Die man een bedrieger? - Alles goed. - Iedereen tevreden? - Wie daar? In een opschrift: Ingang links. Het subjekt is het blijvende, de ‘zelfstandigheid’; vandaar dat het in de regel een substantief is, of een ander zelfstandig woord, noemend of aanduidend (infinitief, adjektief, pronomen, telwoord). Het praedikaat drukt uit: een eigenschap, beweging, verandering. In de zin is het het nieuwe, en dus gewoonlijk sterker geaccentueerde bestanddeel. In een oudere periode waren subjekt en praedikaat gekenmerkt door een vaste vorm: het eerste door de nominatief, het tweede door de persoonsvorm van het werkwoord. Bij een latere syntaktische ontwikkeling met vaste woordorde bleven die vormen ten dele bestaan, ‘als erstarrte Massen weiter geschleppt’ - gelijk Sütterlin zegt - maar anderdeels verdwenen ze door de deflexie. In het Nederlands handhaafde zich de aparte vorm van de nominatief alleen bij sommige persoonlijke voornaamwoorden. De persoonsvormen van het werkwoord vertoonden meer levenskracht en doen nuttige dienst o.a. door hun kongruentie met het subjekt. Wanneer men niet uitgaat van een grammatische ontleding van de zin, die dus oorspronkelijk op de grammatische vormen berust, dan komt men bij de definitie van het onderwerp in allerlei moeilijkheden. Terwey spreekt b.v. van ‘de zelfstandigheid waarover men denkt’.Ga naar voetnoot2) Maar dan zou b.v. Die brief onderwerp zijn in de beide zinnen: ‘Die brief moet straks weggebracht worden’ en ‘Die brief moet je straks wegbrengen’. Grammatici die in moderne geest uitgaan van wat er in de spreker omgaat bij de vorming van een zin, hebben dus de neiging om zich van de oude grammatische opvatting los te maken, en liever te onder- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||
scheiden een psychologisch onderwerp en een psychologisch praedikaat. Von der Gabelentz beschouwde als psychologisch onderwerp ‘die zuerst auftretende Vorstellungsmasse’. Paul, en later Sütterlin, volgden op dat spoor. Het psychologisch praedikaat is dan ‘das wichtigste, dessen Mitteilung der Endzweck des Satzes ist, auf welches daher der stärkste Ton fällt’.Ga naar voetnoot1) Sütterlin gaat zo ver, dat hij drieërlei subjekt onderscheidt: grammatisch, psychologisch en logisch.Ga naar voetnoot2) Een taalpsycholoog als Wundt stelt voor, de verwarrende overdracht van termen uit de logika van Aristoteles als ‘sub-ject’ ‘onder-werp’Ga naar voetnoot3) liever te vermijden en zuiver-psychologisch te spreken van ‘dominierende Vorstellung’. Ten onzent trachtte Van Ginneken verheldering te verkrijgen door de termen: aanvangsnotitie en eindnotitie, door de vergelijking met een voetstuk en een daarop geplaatst beeld, een aanloop en een sprong.Ga naar voetnoot4) | ||||||||||||||||||||||||||||
220 Kongruentie tussen subjekt en praedikaat.Oudtijds had dus het subjekt, in zijn casus, een praedikaatselement, het praedikaat, in zijn persoonsuitgang, een subjektselement. Dat verband is door deflexie voor een groot deel verdwenen, maar er bestaat nog steeds een zekere kongruentie. Regel is de kongruentie in getal. Daarop bestaan slechts enkele begrijpelijke uitzonderingen. 1o. Bij kollektieven hangt het er van af of de voorstelling van de eenheid of de veelheid overweegt. Vergelijk b.v. ‘Een troep soldaten marcheerde langs de weg’, met ‘Een troep kinderen speelden op het schoolplein’. Datzelfde geldt voor woorden als: een massa, een hoop, een boel, een menigte e.d.Ga naar voetnoot5) Men hoort even goed: ‘Een paar schoenen stond voor de deur’, als: ‘stonden voor de deur’, maar een paar = een klein aantal heeft weer een meervoud: ‘een paar zijn er nog over. Het Middelnederlands ging daarbij verder. Men vindt daar ook een meervoudige werk- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||
woordsvorm bij woorden als volc, geslachte, here, geselscap e.d., b.v. ‘Dijn geslachte sullen sijn coninge van Israël’. Dergelijke voorbeelden zijn ook talrijk in de volkseigen taal van de 17de eeuw, bij Bredero, en in reisbeschrijvingen.Ga naar voetnoot1) Een meervoudige persoonsvorm volgt in het Mnl. ook vaak bij men, elc, selc, menich, somich een e.d., b.v. Selc die draghen grau ende bont. Dat men bi dien Gode scouwen mogen.Ga naar voetnoot2) Dat werkt in later tijd nog door bij Vondel, Bredero, Huygens en schrijvers van eenvoudige volkstaalGa naar voetnoot3), b.v. ‘Men sien’ (Vondel): ‘men beslaen geen loopende paarden’ (Bredero); ‘die m'eertijds handelden’ (Huygens: Zeestraet, vs. 613). Vooral bij Gerrit de Veer vindt men talrijke voorbeelden van men met een meervoudige werkwoordsvorm. Eigenaardig is de neiging om wanneer twee werkwoorden staan bij een woord als volc of bij elc, het eerste in het enkelvoud te zetten - vooral wanneer het aan het subjekt voorafgaat - het tweede daarentegen in het meervoud, b.v. Mnl. ‘elc ging ende sliepen’; in de 17de eeuw: ‘Ons volck was soo even te landt gekomen, en waren besich met haer vaten te vullen’, of bij Vondel: ‘Zoo komter weer een jonger, en zullen hun zelven voen’. 2o. Omgekeerd kan bij een onderwerp ondanks de meervoudige vorm of een telwoord een enkelvoudige werkwoordsvorm staan, als het begrip van eenheid overheerst. Dat is b.v. het geval te hoge prijs; er ligt vijf cent op tafel; twee liter melk kost. Als bij woorden die een prijs, een maat aangeven: drie stuiver is een eenheid wordt ook giften opgevat in de zin: ‘Dese giften wort onder de gemeynte ghedestribueert’ (De Marees). Ook woordverbindingen door en kunnen als eenheid opgevat, en dus door enkelvoudige werkwoordvorm gevolgd worden, b.v. ‘Oud en jong verheugt zich’ (met de bijgedachte: iedereen). ‘Doch zon en bloem en vogel gruwt er van’ (Perk). Hiermee staan niet op één lijn die gevallen, waarbij het enkelvoudig praedikaat, meestal vooropgaand zich aansluit bij het eerste van de door en verbonden onderwerpen, b.v. ‘Dus sciet Saul ende Samuel’, en in de zeventiende-eeuwse kluchtentaal: ‘En ondertusschen denk ik en mijns gelijck...’; ‘Heeft 'et de kock en sen Wijf niet wel eseyt?’ Bij zowel... als vindt men soms de ‘grammatisch korrekte’ singularis, maar vaker de aan het taalgevoel beantwoordende pluralis. Feitelijk zijn immers twee subjekten gecoördineerd. Men | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zegt b.v. ‘Zowel de jeugd als de ouderdom was vertegenwoordigd’, maar ook: ‘zowel de muur als het dak waren ingestort’. Bij een dubbel onderwerp, door of (òf .. òf) verbonden, zou men een enkelvoud verwachten, maar in de omgangstaal en de oudere volkstaal treft men meermalen een meervoud aan, b.v. ‘dat ick of men Meester je niet meer krijghen’. - ‘Daer hier den brassaert of den vraet 't eel vernuft in wijn verspillen’ (Bredero's Angeniet). Het werkwoord zijn richt zich niet naar het enkelvoudig onderwerp, indien er een duidelijk meervoudig praedikaatsnomen volgt, tenminste als het onderwerp het, dit of dat een enigszins vage betekenis heeft als voorlopige aanduiding: Dat zijn mijn boeken. In het Mnl.: Het waren heidine. - Dit sijn Seneca leren. Maar ook als het onderwerp een substantief is: ‘Die vierde plaghe waren vlieghen’.Ga naar voetnoot1) Kongruentie in de persoonsvorm van het werkwoord met het onderwerp bestaat met slechts één uitzondering: het werkwoord kan zich richten naar een persoonlijk voornaamwoord in het praedikaat: ‘Dat ben ik’. In het Mnl. staat daarnaast ‘Dats ic’. Bij twee onderwerpen, van verschillende persoon richt het werkwoord zich naar een in de gedachte aanwezig samenvattend pronomen, dus : jij en ik zijn (jij en ik. = wij). Vgl. Mnl. ‘Ic ende dijn sone bliven verdreven’, vgl. ‘Ic ende ghi, wi syn die den anderen minnen mogen’.Ga naar voetnoot2) Bij verbinding van de tweede en derde persoon overheerst de tweede: in het Mnl.: ‘Du ende dine kinder salt doot sijn’. In het moderne Nederlands komt dat minder duidelijk uit: ‘Jij en je broer (samenvattend: jullie) zijn tegelijk vertrokken’. Bij ‘gij en uw broer’ zou zijt passen. Kongruentie in geslacht ontbreekt wanneer het subjekt een onzijdig persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord is (het, dat, dit). Dit richt zich niet naar het geslacht van de persoon, in het praedikaats-nomen genoemd: ‘Dat (het) is mijn vriend’; ‘Dat (dit) is mijn vrouw’Ga naar voetnoot3); evenmin bij zaaknamen met een de-genus: Dit is uw tuin (Vgl. ook het niet kongrueren van het getal: dat zijn uw boeken). Reeds in het Mnl.: ‘dits mijn vrient’. | ||||||||||||||||||||||||||||
221 De vorm van de enkelvoudige zin.Naar de stemming van de spreker kunnen we vierderlei zinnen onderscheiden; mededelende, vragende, uitroependeGa naar voetnoot4) en aan- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||
sporende (imperatieven, geschakeerd van verzoek en wens tot bevel). De beide eerste zijn gewoonlijk tweeledig, al is het mogelijk dat door aanvulling van het verband of de situatie een van beide leden achterwege blijft. De uitroepende zin is bij heftige gemoedsbeweging vaak eenledig, maar kan in kalmer stemming uitgroeien tot een tweeledige zin, b.v. ‘Wat een heerlijk feest!’ kan aangevuld worden met ... ‘was dat’ of: ‘hebben we gehad’. De imperatieve zin is van nature eenledig en is dus vroeger (§ 216) reeds besproken. Als we spreken van de vorm van een zin, dan is niet alleen te denken aan de woordorde, maar niet minder aan de ritmische en melodische vorm, die ten onrechte vroeger in de grammatika vrijwel verwaarloosd werd, omdat men van de geschreven taal uitging.Ga naar voetnoot1) In de moderne syntaxis, o.a. door Overdiep en Van Es wordt aan al deze verschillende factoren terecht de volle aandacht geschonken; bij Paardekooper die de intonatie onbruikbaar acht voor de zinstypologie, valt de nadruk op de woordorde en de plaatsvastheid van de woorden. Woordorde. Het is een bekend feit dat de woordorde niet in alle talen dezelfde is, b.v. het Nederlands van het Frans aanmerkelijk verschilt, en dat in dezelfde taalgroep in de loop der eeuwen ingrijpende verandering mogelijk is. In het Romaans ziet men de ontwikkeling van groter vrijheid, in het Latijn, tot de strengere gebondenheid b.v. van het Frans. Willekeur heerst nergens: de taal is geen legkaart van woorden. De opeenvolging wordt in hoofdzaak beheerst door de volgende faktoren: Wat zich in de geest van de spreker als het belangrijkste naar voren dringt, wordt voorop geplaatst. Wundt noemt dat het ‘Prinzip der Voranstellung betonter Begriffe’. Als tegenwerkende kracht treedt dan op: de ‘Stabilisierung der Wortstellungen’ door de traditie. Van jongs af hoort men zinnen met bepaalde woordorde; men volgt die zo lang na, totdat ze zekere vastheid krijgen. Als derde faktor kunnen ritmische wetten van invloed zijn bij de rangschikking. Ook is de zinsbouw afwisselend - gelijk Van den Berg aangewezen heeftGa naar voetnoot2) - naarmate de mededeling neutraal of expressief is. Hij gaat daarbij de bouw na van zinnen met veel bepalingen, als: ‘De kinderen gaan morgen bij goed weer op de fiets naar Scheveningen’, en ‘Vader is gisteren ondanks de regen op de fiets naar Amsterdam gegaan’. De eerste wet is het duidelijkst aan te tonen in talen met zogenaamde ‘vrije woordorde’, d.w.z. dat de psychische motieven | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vrij spel hebben. Daarvan geeft Wundt een aardig voorbeeld in het Latijnse zinnetje: Romulus condidit Romam d.i. een antwoord op de vraag: Wie was Romulus? ‘Romulus was de stichter van Rome’. Bij de schikking Condidit Romam Romulus denkt men aan de vraag: Wat gebeurde er toen? Antwoord: De stichting van Rome door Romulus. Zegt men Romam condidit Romulus, dan kan dat een antwoord zijn op de vraag: Wat werd er gesticht? Rome werd gesticht door Romulus. Door omwisseling van de twee laatste woorden zijn nog weer drie variaties mogelijk, telkens met enige wijziging van de voorstelling. Onjuist is de mening dat de vaste woordorde een ‘ersatz’ zou zijn voor het verdwijnen van de vormverschillen door deflexie. Ook Wundt bestrijdt de opvatting dat de vaste orde uit ‘bedachtsame Ueberlegung’ voort zou komen, en gevolgd zou zijn op een tijd van verwarring. Veeleer is het omgekeerde het geval: door het ontstaan van de vaste woordorde verloren de flexie-vormen hun funktie, waardoor de verdwijning bevorderd werd. Intussen zijn er ook primitieve talen met een vaste woordorde, zodat de mogelijkheid van een kringloop niet uitgesloten is. Dat ook binnen de vaste orde de eerste, psychologische wet werkzaam kan blijven, zal blijken als de ritmische struktuur van de zin ter sprake komt. Maar ook de woordorde op zich zelf kan voor de betekenis van belang zijn. In de zin: ‘Ik zal | morgen | aan je broer | de brief meegeven’ kan men de drie middelste stukken van plaats doen verwisselen, terwijl bovendien de zin met elk van deze drie delen kan beginnen waardoor telkens meer aandacht op het vooropgeplaatste gevestigd wordt.Ga naar voetnoot1) Doordat in de bovengenoemde zin tussen zal en meegeven een grote, soms storende afstand bestaat - Van HaeringenGa naar voetnoot2) noemde dat een ‘tangconstructie’ - ontstaat als reaktie de neiging om de persoonsvorm te herhalen, b.v. ‘Ik sprak vanmorgen om tien uur sprak ik je vriend.’ Zulke herhalingskonstrukties, die W. de Vries uit dooreenlopen van tweeërlei zinsbouw wil verklarenGa naar voetnoot3), hoort men vaak, al worden ze in verzorgd mondeling en vooral schriftelijk taalgebruik vermeden. Voor het ‘instuderen’ van vaste ‘Satzschemata’ of ‘Satztypen’ kunnen we verwijzen naar de heldere uiteenzetting van Delbrück.Ga naar voetnoot4) Hij toont aan hoe het kind zich zinnen als eenheden eigen maakt en zelf naar dat model andere vormt. Eveneens wijst hij er op, dat het houden van een geïmproviseerde | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||||||
redevoering, waarbij de volgende zinnen reeds onderbewust aanwezig zijn, alleen mogelijk is door het bestaan van vaste zin-schema's. Voor de ervaren spreker zijn enkele woorden voldoende om, krachtens gewoonte, naar innerlijk schema, de zin zijn loop in vaste banen te doen volgen. Op de invloed van ritmische wetten wijst o.a. Blümel, met verdere verwijzing naar de Rhythmisch-melodische Studien van E. Sievers. Een algemene neiging is, het ritmisch-lichtere te doen voorafgaan. In het Frans bestaat b.v. de regel, dat het objekt volgt op het werkwoord, dus: ‘Il regardait l'étranger’. Maar het lichtere persoonlijke voornaamwoord gaat weer vooraf: ‘Il me regardait’ (vgl. Je le vois; J'en doute; J'y suis). In het Nederlands geeft het ritme soms de beslissing of men het participium al of niet zal doen voorafgaan door de persoonsvorm. Vergelijk b.v.: ‘... wát hij gezégd heeft’ met,.... wát hij mij gísteren héeft gezégd’ (vgl. § 235).
Opmerking: Bij de woordorde in de mededelende zin zijn ook lokale verschillen op te merken. Waar de Hollander zegt: ‘ik heb het niet kunnen doen’, verkiest de Groninger en de Fries een andere volgorde: ‘ik heb het niet doen kunnen’, of b.v. ‘'k Zag hem tegen het hek leunen staan’Ga naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||
222 De mededelende zin: de woordorde.Het eenvoudigste type van de mededelende zin is een vooropgeplaatst subjekt met persoonsvorm van het werkwoord of persoonsvorm + infinitief: Ik kom. Ik zal komen (S Vf-S VfV)Ga naar voetnoot2), in de omgangstaal niet zeldzaam.Ga naar voetnoot3) Dit kan aangevuld worden door toevoeging of invoeging van voorwerpen of bepalingen: ‘De bakker bakt brood’ (S Vf A); ‘Ik zal morgen bij je komen’ (S Vf A V) of met twee infinitieven: ‘Ik heb het hem horen zeggen’ (S Vf A V V). Dit noemt Overdiep de ‘gesloten zinsvorm’, in tegenstelling met de ‘open zinsvorm’, waarbij een deel van de bepalingen aan het slot van de zin, dus nog achter de infinitief of het deelwoord volgen: ‘Ik kon niet op je naam komen daarstraks’ (S Vf A V A). In de omgangstaal komt dit veel voor: het is veelal een aanvulling, een verbetering | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van wat bij haastig spreken niet tijdig in de gedachte kwam.Ga naar voetnoot1) Bij zulk een ‘open zinsvorm’ ‘rijgt de spreker zijn gedachten, stukje voor stukje, aaneen’.Ga naar voetnoot2) Men schat dat in de moderne talen de meerderheid van de mededelende zinnen met het subjekt beginnen. Blümel noemt voor het Duits 65%, voor het Engels 75% en voor het Frans 85%.Ga naar voetnoot3) Overdiep komt voor de ‘gewone omgangstaal’ tot een schatting van ruim ⅔;Ga naar voetnoot4) dat zou dus ongeveer gelijk staan met Blümel's opgave voor het Duits. Daarbij dient men echter rekening te houden met het feit dat bij ‘vertellingen’ het normale zinstype talrijker zal zijn dan in omgangstaal. Wanneer andere bestanddelen vooropgaan - Overdiep noemt A dan de ‘aanloop’ - dan heeft inversie plaats, d.w.z. onderwerp en verbum finitum wisselen van plaats: ‘Morgen kom ik’; ‘Morgen zal ik komen’; ‘Morgen zal ik in elk geval komen’ (A Vf S; A Vf S V; A Vf S A V) en met open zinsvorm: ‘Morgen zal ik stellig komen in elk geval’ (A Vf S A V A). Zelfs de infinitief (V) kan met nadruk voorop komen: ‘Wegblijven durft hij niet’; ‘Regenen zal het morgen niet’ (V Vf S A). Terwijl gewoonlijk het Vf de tweede plaats blijft innemen, kan in emotionele (volks)taal, mogelijk door onderdrukking van een weinig beklemtoond element (toen, daar e.d.), het Vf aan het begin komen te staan; ‘Zeit-ie tegen me ...’; ‘Heb je gelijk aan’; ‘Komt me daar die kwajongen...’Ga naar voetnoot5) Van andere aard is de vooropplaatsing van het Vf onder invloed van de Latijnse kanselarijstijl, b.v. ‘Compareerden voor mij, notaris X, ...’, en in zakenstijl: ‘Blijft te verrekenen het volgende bedrag’. Overdiep merkt nog op dat in de omgangstaal in de meeste gevallen - hij schat 80 van de 100 - de ‘aanloop’ bestaat uit slechts één eenlettergrepig woord (het hervattende dat, die, de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bijwoorden dan, toen, nu, daar, ‘die eveneens meestal terugwijzen op den inhoud van een voorafgaanden zin’.Ga naar voetnoot1) In letterkundige taal treft men een rijkere verscheidenheid van zinsvormen aan, met ‘vrijheden binnen de grenzen der regelmatige woordschikking’, met ‘zware aanloop’, door vooropplaatsing van voorwerpen en bepalingen, door zinsonderbreking, maar soms ook door opzettelijke afwijking van wat in de algemene taal gangbaar is, b.v. het ontbreken van inversie na een vooropgeplaatst voorwerp: ‘Want hoog in de handen den hamer hij heft’Ga naar voetnoot2), of met een spannende ‘retardering’ van het onderwerp, door tussen Vf en S een objekt in te voegen en dus het subjekt beter te doen uitkomen: ‘Hoe dikwijls zong zijn zomerlied De wind door vloed van koorn’ (Boutens). Een eigenaardigheid van de omgangstaal, die bij meer verzorgd taalgebruik zelden voorkomt, is dat een vooropgeplaatst onderwerp gevolgd wordt door een aanwijzend pronomen: ‘Mijn oudste broer die is in de Oost’, ‘Die vriend van je dat is een interessante man’, of een vooropgeplaatste bepaling door het aanwijzende daar: ‘In de Betuwe daar wordt veel fruit geteeld’. Het Mnl. kende een dergelijke konstruktie met hi: ‘Ferguut hi groete sere die ioncfrouwe’, naast: ‘Ferguut die quam daer sciere’.Ga naar voetnoot3) Vergelijk ook de vraag: ‘Te Cardoel waert, waer varic daer best?’ (Ferguut, vs. 533), te vergelijken met het hedendaagse: ‘Naar het station, hoe moet ik dan lopen?’ Van Ginneken acht deze verbinding zowel psychologisch als genetisch-historisch ouder dan de schrijftaal-konstruktie: de primitievere konstruktie veronderstelt ‘minder verstandelijke kracht van synthese’, ‘de aanknoping is zichtbaarder’.Ga naar voetnoot4) Overdiep rangschikt dit verschijnsel onder de Prolepsis, d.w.z. het naar voren schuiven van een deel van de zinGa naar voetnoot5), maar aannemelijker is de voorstelling van W. de VriesGa naar voetnoot6), die er geen overblijfsel van een primitieve zinsbouw in ziet, maar uitgaat van een aanvankelijke tweeheid: een voorstellingsbenoeming gevolgd door een zin. Het vooropgaande woord staat dus eerst buiten het zinsverband, en is daarvan door een korte pauze gescheiden. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Door het verdwijnen van de scheidingsnaad ontstaat dan een nieuwe stereotiep geworden zinskonstruktie.Ga naar voetnoot1) Hij wijst terecht op de invloed van antwoordzinnen met een herhaling van de vraag, b.v. ‘Wat doet Dirk?’ waarop de toegesprokene: ‘Dirk? Die leest’. Daar ziet men nu nog het ontstaan van het zinnetje: ‘Dirk die leest’. In een zin als: ‘Die arme mensen die zag ik daar’ is dus ‘die arme mensen’ in oorsprong geen vooropgeplaatst voorwerp, al wordt het nu zo gevoeld, doordat er geen pauze volgt, en die minder nadruk krijgt. Dat blijkt ook uit het Duits, waar dit vooropgeplaatste woord in zo'n geval een nominatief-vorm behoudt, b.v. in het door PaulGa naar voetnoot2) aangehaalde voorbeeld: ‘Ein Eichkranz, ewig jung belaubt, den setzt die Nachwelt ihm aufs Haupt’. In oude geschreven teksten kan men (tenzij bij nauwkeurige fonetische interpunktie) zelden nagaan of het voorafgaande nog door een korte pauze afgescheiden wordt. In een zin als: ‘U oem die clusenare was, hi hevet gedaen so goede carine’ acht ik dat vrij zeker. Waarschijnlijk ook in ‘Jeremias, hem ne wilde niemen doot slaen’. Maar in het reeds aangehaalde ‘Ferguut hi groete seere...’ kan de scheidingslijn al verdwenen zijn. Bij zinnen met een nominaal praedikaat wordt het vooropgestelde subjekt herhalend aangeduid door een pronomen dat, onverschillig of het praedikaat een mannelijk, vrouwelijk, meervoudig substantief of een adjektief is,Ga naar voetnoot3) b.v. bij Ruusbroec: ‘Die 't ghetughe dragen dat sijn die inghele ende die conscientie des menschen. Ende die adversarijs dats die viant van der hellen; ende die rechtere dat is Christus’. Of: ‘Rebecca dat was haer name’.Ga naar voetnoot4) En in hedendaags Nederlands: ‘Die man dat is mijn vriend’. ‘Een schurk dat is hij’. ‘Ziek dat ben ik in lang niet geweest’. Ook hier kan het vooropgaande al of niet door een korte pauze afgescheiden zijn, en dat meer of minder geaccentueerd. Een soortgelijk verschijnsel in het Mnl. - in het hedendaagse Nederlands niet meer bekendGa naar voetnoot5) - is de invoeging van so na een nadrukkelijk vooropgesteld zinsdeel.Ga naar voetnoot6) Stoett spreekt van een schijnbaar pleonastisch gebruik, dienende om het voorafgaande beter te doen uitkomen, maar geeft geen verklaring van de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||||
oorsprong. VerdamGa naar voetnoot1) gaat evenals PaulGa naar voetnoot2) uit van gevallen waarin so nog duidelijk, met enige nadruk, bijwoordelijke bepaling in de zin is, terugslaande op de vooropgeplaatste bepaling, b.v. ‘In deser manieren so quam hi’. Als de zinseenheid ontstaan is, volgt dan b.v. ‘Broot so at hi’.Ga naar voetnoot3) Eerst langzaam heeft de nieuwe konstruktie met die en dat, onder invloed van de renaissance-stijl, voor de strengere zinsbouw zonder de ‘overbodige’ toevoeging, plaats moeten maken. Bij Hooft en Vondel zijn er nog voorbeelden van te vinden, vooral in de oudere periodeGa naar voetnoot4) o.a. ‘De Velser heer, die gaet besluiten’ (Hooft); ‘De doodt die spaert noch soete jeughdt, noch...’; ‘Het vee dat zal hier blijven’ (Vondel). Dat zulke zinnen in de zeventiende-eeuwse kluchten en in volkstaal van populaire schrijvers zeer talrijk zijn, is begrijpelijk. In familiare omgangstaal leven ze nog steeds voort, al worden ze in verzorgde schriftelijke en mondelinge uiting vermeden. In lossere stijl duiken ze weer op, b.v. bij De Genestet (Sint-Nikolaasavond): ‘Die brief, die was zijn post wel waardig’. Algemeen in familiare omgangstaal is de vooropplaatsing van een infinitief of substantief: ‘zwemmen, daar had hij geen zin in’; ‘tennissen, daarvoor was het te warm’, ‘dat mes daar kan je niet mee snijden’; ook met praepositie: ‘Aen het trouwen, daer is te veel aen vast’ (17e eeuw). Daaruit kan zich weer een nieuwe konstruktie, zonder naad en met weglating van daar ontwikkelen: ‘zwemmen had hij geen zin in’, ‘dat mes kan je niet mee snijden’, ‘die melk is een smaakje aan’, en reeds in de 17de eeuw: ‘'t dienen heb je geen zin in’ (Moerkerken blz. 578).Ga naar voetnoot5) In het voorafgaande is dus gebleken dat een oorspronkelijk buiten de zin staande, voorafgaande voorstellingsbenoeming met de zin tot een nieuwe konstruktie kan samensmelten. Dat zal niet licht geschieden, wanneer na een in de zin staande aanduiding van het subjekt, een verduidelijkende benoeming achteraan toegevoegd wordt, b.v. Het is een echt kunstwerk, dat drama. In 't begin van deze paragraaf is dat geval reeds besproken en opgemerkt dat Wunderlich daarin terecht een expositie, een soort korrektie van de spreker ziet. In kultuurtaal ontwikkelt zich de neiging om die expositie te doen voorafgaan, maar als stilistisch middel is de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nadrukkelijke toevoeging onvergankelijk, gelijk Wunderlich met een voorbeeld, aan Goethe ontleend, aantoont. | ||||||||||||||||||||||||||||
223 De mededelende zin: de ritmische en melodische vorm.Van groot belang voor de betekenis van de zin is het zinsritme. Door sterker accent wordt op bepaalde delen biezondere aandacht gevestigd. In § 221 wezen wij er op, dat in het zinnetje: ‘Ik zal | morgen | aan je broer |de brief | meegeven’ door verandering van de woordorde, de betekenis gewijzigd kan worden. Maar datzelfde is nog effektiever te bereiken door de woordorde te handhaven en beurtelings de woorden morgen, broer en brief het hoofdaccent te geven. Door ritmische eisen kan de woordschikking van de hoofdzin zich regelen naar een voorafgaande bijzin, in spreekwoorden of spreuken als: ‘Die dan leeft, die dan zorgt’. - ‘Wie goed doet, goed ontmoet’, of oude rechtsregels als: ‘Die eerst komt, die eerst maalt’. - ‘Die 't water deert, die 't water keert’. Wat de intonatie betreft valt in de mededelende zin niet veel biezonders op te merken. Het tempo is meestal rustig. Doordat het gevoel zelden invloed heeft, zal er niet veel verheffing van toon zijn, al is rekening te houden met het temperament van de spreker en de omstandigheden van het gesprek. Het slot van de zin eindigt normaal in de grondtoon, wat bij de interpunktie aangegeven wordt door een punt, of eventueel door een puntkomma. | ||||||||||||||||||||||||||||
224 De vragende zin: algemene opmerkingen.Er zijn tweeërlei vraagzinnen te onderscheiden: leemtevragen en twijfelvragen. Beide kunnen het karakter krijgen van een retorische vraag. De eerste worden ingeleid door een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, hoe enz.). De spreker beschikt over een zekere kennis, maar er is ook een leemte. Hij verzoekt nu de toegesprokene, die leemte aan te vullen. De vraag luidt b.v. ‘Wie heeft de drukkunst uitgevonden?’ Dat die kunst uitgevonden is, weet hij, maar door wie ook weer? Dat vraagt hij dus.Ga naar voetnoot1) Wie vraagt naar personen. Het kan met een voorzetsel verbonden worden (van, aan, voor, met wie). Wat vraagt naar zaken, naar werkingen, hoedanigheden of toestanden: Wat doe je liefst? Wat scheelt er aan? Wat wil je worden? In plaats van de voorzetselbepaling komen dan vragende voornaamwoordelijke bijwoorden: waarom, waarvan, waarmee, waartoe, waarvandaan, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||||||||
waarheen; met uitzondering van waarom worden deze voornaamwoordelijke bijwoorden in de gesproken taal, tenzij ze alleen staan vaak gescheiden: ‘Waar doe je dat mee?’ ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Waar dient dat toe?’ Het bijvoegelijke vraagwoord welke kan voorafgegaan worden door een voorzetsel: ‘Met welke trein ga je?’ Soms ook komt een voorzetsel voor een bijwoord: ‘Voor hoe lang blijf je daar?’ Bij de tweede soort vragen verkeert de spreker in twijfel en ‘verzoekt de toegesprokene die twijfel op te heffen’, b.v. ‘Vind je dat boek mooi?’ De spreker twijfelt of de ander het boek al of niet mooi vindt, en wil tot zekerheid komen. Het antwoord kan een kort ‘ja’ of ‘nee’ zijn. Dit voorbeeld is de meest direkte vraag, met de tweede persoon als onderwerp. Is de derde persoon onderwerp, dan geldt het een verzoek om inlichting: ‘Komt je broer ook?’ Bij de eerste persoon kan het een verzoek zijn (‘Krijg ik ook thee?’) of een aanbod (‘Zal ik dat voor je doen?’). De verleden tijdsvorm heeft vaak modale betekenis, die door modale bijwoorden versterkt wordt (‘Wou je zo graag eens proeven?’ ‘Zou je mij soms kunnen zeggen ...’)Ga naar voetnoot1) Soms worden in het gesprek bij het antwoord de woorden van de vrager met omgekeerde woordorde herhaald: ‘Waar hij woont? Wèl, in Amsterdam’.Ga naar voetnoot2) De retorische vraag is eigenlijk geen vraag, want de spreker verwacht geen antwoord. Immers dit ligt in de vraag opgesloten. Hij wil de hoorder in spanning brengen en speculeert op de prikkelende werking van de vraag, die meer effekt heeft dan de overeenkomstige bevestigende uitspraak of uiting, b.v. ‘Zou dat niet heerlijk zijn?’ Het woordje niet kan dan door het kontrast versterkend werken: ‘Zitten we hier niet gezellig?’ Omgekeerd wordt om een sterke ontkenning te suggereren een positieve vraag gesteld: ‘Mag ik zo iets ongestraft laten?’Ga naar voetnoot3) | ||||||||||||||||||||||||||||
225 De vragende zin: de woordorde.In de eerste soort vraagzinnen kan wie of wat subjekt zijn: de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||||||||
woordorde is dan dezelfde als in de mededelende zin. Is het vraagwoord objekt of bepaling (A), dan heeft inversie plaats en wordt de vorm dus A Vf S (A). Bij de tweede soort vraagzinnen gaat in de regel de persoonsvorm voorop: Kom je morgen? (Vf S A), maar ook de woordorde van de mededelende zin is mogelijk, als door de vragende toon en de situatie de bedoeling duidelijk blijkt: ‘Je komt toch?’ ‘Hij gaat immers mee?’Ga naar voetnoot1) Een eigenaardige hybridische vorm van vraagzinnen, in de omgangstaal gewoon, maar in geschreven taal zeldzaam, bestaat uit de aanhef van een bevestigende zin, die plotseling afgebroken wordt door een vraagwoord, omdat men van de hoorder een aanvulling verwacht, b.v. ‘Wij staan aan het begin waarvan?’ (Jan Romein). De ritmische en melodische vorm. Dat evenals bij de mededelende zin de accentuatie van beslissende betekenis is, behoeft nauwelijks opnieuw betoogd te worden. Een aardig voorbeeld, ontleend aan J. van Lennep's Vermakelijke Spraakkunst, geeft J.H. van den Bosch in zijn leerzame ‘Accentoefeningen’.Ga naar voetnoot2) Dezelfde woordenreeks vertegenwoordigt door verschillend accent vijf verschillende zinnen: ‘Ben je een liefhebber van snoek met pieterselie-saus?’ - wil zoveel zeggen als: ‘Is het heus waar, dat je er op gesteld bent?’ - ‘Ben je een liefhebber van snoek met pieterselie-saus?’ is gelijk in betekenis met: ‘Kun je er nog al wat aan doen, als je zo'n schotel voor je hebt staan?’ - ‘Ben je een liefhebber van snoek met pieterselie-saus?’ is gelijk in betekenis met: ‘Eet je liever snoek of andere vis met pieterselie-saus?’ - ‘Ben je een liefhebber van snoek met pieterselie-saus?’ onderstelt de andere vraag: ‘Of had je er (b.v.) liever eiersaus bij gehad?’ - ‘Ben jij een liefhebber van snoek met pieterselie-saus?’ zegt zoveel als: ‘Hoe kan zulk een lekkerbek als waar ik u voor ken, smaak vinden in zulk een alledaagse kost?’ | ||||||||||||||||||||||||||||
226 De vragende zin: de melodische vorm.Van dit onderwerp heeft Jac. v. Alphen studie gemaakt, door allerlei vraagzinnen benaderend met muzieknoten te illustreren.Ga naar voetnoot3) De stijgende toon van het slot geldt als vast kenmerk, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||||||||
maar de gewoonte om dat aan te geven door achter elke vraag in het schrift een vraagteken te plaatsen, is misleidend. Er blijken tal van vragen te zijn met andere intonatie, vaak met dalende toon eindigend. De vraagtoon met stemstijging op het laatste woord is wisselend met de stemming: sterk bij ‘blijde verwondering of tere belangstelling’; minder sterk ‘bij nederig verzoek, verachtelijk toesnauwen of ontmoediging’. De gelijk gebleven toon is niet zeldzaam, o.a. als de twijfel een zwevend gehouden toon veroorzaakt. Voor de dalende toon onderscheidt Van Alphen zes gevallen, o.a. wanneer de vraag van te voren aangekondigd is: ‘De vraag is hier: Wie zal zich daarvoor spannen?’ Deze vraagzin is niet meer tot een bepaalde persoon gericht, en verliest dus het vraag-karakter. Streng ondervragend wordt de vraag feitelijk tot een bevel: ‘Wie heeft dat gedaan?’ of docerend ondervragend: ‘Wat is de hoofdstad van Griekenland?’ Hier is van een ‘leemte’ geen sprake: het vraagteken is in zulke zinnen eigenlijk misplaatst. Duidelijke daling vertoont de alternatieve vraag: Heb ik joú daar gezien of je broer? Ook van vraagzinnen bij lusteloze, onverschillige, wrevelige stemming geeft Van Alphen aardige voorbeelden, maar daarbij zijn er ook die m.i. tot de uitroepende zinnen gerekend kunnen worden, waarbij geen antwoord verwacht wordt, en waarachter Van Alphen dan ook liever een uitroepteken dan een vraagteken plaatst.Ga naar voetnoot1) Ook bij retorische vragen hoort men naast zinnen met toonrijzing andere met dalend accent: verontwaardigd protesterend (‘Waarom zou dat niet kunnen?’) of aansporend en vermanend (‘Waarom doe je dat nu toch?’ ‘Waarom help je mij niet even?’). Ook hier voelt men overgang naar de uitroep of het bevel, met de daarbij passende intonatie. StutterheimGa naar voetnoot2) heeft de aandacht gevestigd op persevererende intonaties, waarbij de vraagtoon blijft in de op de vraag volgende hoofdzin; b.v. ‘Hoe is 't Keesje? Gaan de zaken niet goed?’ riep ik hem toe. - ‘En is uw jassie goed genoeg geborsteld?’ vroeg hij verder (Cam. Obsc.). In het Frans zet men dan soms ook een vraagteken; b.v. ‘Crois-tu que ce soit vraiment si grave?’ ne put-elle s'empêcher de demander à son beau-frère?Ga naar voetnoot3) | ||||||||||||||||||||||||||||
227 De uitroepende zin: de woordorde.De uitroepende zin vertoont verwantschap met de interjektie, die dan ook vaak als inleiding dient: O, wat ben ik geschrokken! | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Hè, dat smaakt heerlijk! Ach, hoe treurig is dat! De interjektie komt spontaan, vaak zonder dat men aan een hoorder denkt; de volgende zin is weliswaar eveneens uiting van gevoel en stemming, maar in woorden, dus verklarend, als verantwoording van de spreker tegenover zich zelf en zijn toehoorders. In veel gevallen zal dat gebeuren in zo kort mogelijke vorm, dus als eenledige zin: O, wat een schrik! Hè, lekker! Ach, een treurig geval! Maar de mededeling kan ook in rustiger toon tot een tweeledige zin aanleiding geven. Lang zal zo'n zin uiteraard niet licht worden. Als inleidend woord treedt vaak het vragende hoe of wat op; de gehele zin krijgt dan een vragende vorm. Vandaar dat ook OverdiepGa naar voetnoot1) ze rangschikt onder de vragende zinnen, al zet hij er een uitroepteken achter: ‘Wat heb ik je gezegd!’ - ‘Wat zanik je toch altijd!’ waarbij hij de juiste opmerking maakt dat wat ‘bij volkomen verlies van de vragende betekenis in een bijwoord verandert’, en dat hoe in dichterlijke stijl als inleiding van de retorische uitroep dient: ‘Hoe rust het hangend loof der luisterende boomen’ (Poot). - ‘Hoe smelt het bruine licht in 't lichte bruin’ (Perk). Ook de met een werkwoord ingeleide vraagzin-naar-de-vorm kan blijkens de intonatie een uitroepende zin zijn, b.v. ‘Heeft ie daar zóveel mee verdiend!’ - ‘Zo, moest jij dat nou weer vertellen!’ Daarbij uit zich ergernis of ontstemming.Ga naar voetnoot2) Uitroepende zinnen kunnen ook het karakter krijgen van een wens. ‘Was ik maar niet zo ongelukkig!’ - ‘Mocht die ramp nog af te wenden zijn!’ Naar de vorm zijn ze dan vaak elliptisch, b.v. ‘Als ik eens rijk was!’ - ‘O, rijk te zijn!’ waarbij gedacht wordt: wat zou dat heerlijk zijn! Tot die soort behoren ook wenszinnen met een veralgemenend relatief die, waarop Verdenius de aandacht gevestigd heeftGa naar voetnoot3), b.v. ‘Die dat eens mocht beleven!’ Dit zinstype is al aan te wijzen in de late M.E. en in de zeventiende eeuw, b.v. bij Vondel: ‘Och die eens weten moght hoe 't met uw' vader waer’.
Opmerking: Herhaaldelijk treft men bij uitroepende zinnen een onlogische ontkenning aan, te vergelijken met de ontkenning bij de retorische vraag (vgl. § 224), b.v. ‘Hoe hard was het leven voor hem niet geweest!’ ‘Wat heb ik al niet beleefd!’ Daarbij is analogie aan het werk geweest met vraagzinnen als: ‘Was het leven voor hem niet hard geweest?’ ‘Heb ik niet veel beleefd?’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Uitroepende zinnetjes kunnen ook, het zinsverband onderbrekend, ingelast worden, b.v. ‘Hij heeft - verbeeld je (stel je voor!) - mij dat durven verwijten’. ‘De ongelukkige is - God zij dank! - juist bijtijds gered’. Als men daarvoor in het eerste geval in de plaats zet: notabene!, in het tweede geval Goddank! of Godlof! dan blijkt duidelijk dat zulke zinnetjes verwant zijn met de zogenaamde interjekties, en daarin kunnen overgaan.Ga naar voetnoot1) In omgangstaal bestaat nog een eigenaardig type van uitroepende zinnen, waarop KruisingaGa naar voetnoot2) de aandacht gevestigd heeft. Het woord waar het op aan komt (substantief of adjektief) gaat voorop, zonder pauze gevolgd door een zinnetje met dat, dat dus de vorm van een bijzin heeft, b.v. Een pleizier dat we gehad hebben! = Wat hebben we een pleizier gehad! - Lastig dat hij is! = Wat is hij lastig! Een ander type zijn uitroepende zinnen zonder wat, maar meestal met een ‘ethische datief’ van het persoonlijk vnw. van de eerste persoon: ‘Waren me dàt gelukkige dagen! Was me dàt een plezierige tijd!’ (Stijn Streuvels). Ten slotte een type beginnend met een geaccentueerd òf, b.v.: Of hij plezier had! = Wat had hij een plezier! In verkorte vorm, na een vraag: ‘Heeft hij pleizier gehad?’ - ‘En òf!’ Begint een uitroepende zin met een vraagwoord, dan kan de inversie achterwege blijven. Naast: Hoe juichen we allen! komt voor: Hoe we allen juichen! Verkortend is waarschijnlijk een zin als (Nu) ‘Moet u eens horen!’ | ||||||||||||||||||||||||||||
228 De uitroepende zin: de ritmische en melodische vorm.Deze levert evenveel verscheidenheid op als bij de vraagzin. Door het emotionele karakter van deze zinsoort zal de accentuatie over het algemeen krachtig zijn en de intonatie veel groter intervallen vertonen dan bij de mededelende zin. Het uitroepteken is weer een zeer gebrekkig hulpmiddel om bij het lezen de juiste intonatie te treffen. Om dat te bereiken moet de lezer zich geheel inleven in de situatie waar deze zin ontstond en de stemming van degene die de zin in werkelijkheid of in de verbeelding van de auteur gesproken heeft. | ||||||||||||||||||||||||||||
229 Nevenschikking van zinnen.Elke reeks van zinnen waarin geregeld verhaald of beschreven wordt, staat natuurlijk in onderling verband. Dat verband behoeft | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||||||
niet opzettelijk door woorden aangegeven te worden: het kan voldoende uit de inhoud van de zinnen blijken, b.v.: ‘De troepen trokken de stad binnen. Ze vonden de huizen verlaten. De deuren werden opengebroken. De plundering begon. Overal sloegen de vlammen uit.’ Met opzettelijk uitgedrukt verband luidt dit b.v. De troepen trokken de stad binnen. Daar vonden ze de huizen verlaten. Toen werden dus de deuren opengebroken. Vervolgens begon de plundering. Ten gevolge daarvan sloegen weldra overal de vlammen uit.Ga naar voetnoot1) Bij zulk een ‘zinsverbinding door woorden in de zin’Ga naar voetnoot2) kunnen allerlei woorden dienst doen: terugwijzende voornaamwoorden (aanwijzend, persoonlijk of bezittelijk), vooruitwijzende pronomina, bijwoorden (vooruitwijzend, b.v. zo, of terugwijzend, b.v. dan, toen, hier, daar, versterkend, tegenstellend, b.v. echter, evenwel, toegevend b.v. toch enz.). Ook de comparatief van het bijwoord kan zinsverbindende funktie hebben, b.v. ‘Je wilt mij morgen bezoeken? Kom liever overmorgen.’Ga naar voetnoot3) Een groot aantal woorden met rijke verscheidenheid van betekenis kunnen dus daarbij dienst doen. Soms wordt de verhouding wederzijds aangegeven: door vooruitwijzing en terugwijzing, b.v. ‘Hij is wel nog jong. Toch (Echter) deed hij al veel ervaring op.’Ga naar voetnoot4) - ‘De bui is nauwelijks over. Daar komt al weer een nieuwe op.’ Het verband-aangevende woord in de tweede zin behoeft niet voorop te gaan. Het bovengenoemde zinnetje kan ook luiden: ‘Hij deed echter (evenwel) veel ervaring op.’ Daaruit blijkt dat de vroegere benaming ‘voegwoordelijke bijwoorden’ minder juist is. Overdiep koos daarvoor de betere term: zinsverbindende bijwoorden. Vooropgeplaatst kunnen ze nog het karakter krijgen van een voeg-woord, maar in het midden zijn ze eenvoudig bepalend-verbandaangevend. Immers, bij een voegwoord denken we aan samengestelde zinnen, en in de boven aangehaalde voorbeelden kan toch eigenlijk nog niet van ‘samenstelling’ gesproken worden. Trapsgewijze kan - gelijk zal blijken - tussen die zinnen een nauwer verband ontstaan, zodat het vooropgeplaatste woord van de tweede zin als schakel dient en de beide zinnen als een geheel worden gevoeld. Van groot belang is het dan, te letten op de intonatie. Hoort men stemdaling en een duidelijke | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||||||
pauze, dan kan men nog niet van samenstelling spreken. De daarbij aansluitende interpunktie is in dat geval een punt, gevolgd door een hoofdletter, maar bij de interpunktie - vooral volgens schoolse regels, maar ook door schrijvers-willekeur - heerst een verscheidenheid, die misleidend kan werken. Menigmaal begint een nieuwe zin met En, Ook, Maar, terwijl men dan aarzelt om daarvoor een punt te plaatsen. Anderen verbinden korte zinnen met dalende stembuiging, liefst door een punt-komma, niet door een hoofdletter gevolgd, of plaatsen er zelfs een komma, die toch gewoonlijk op stemstijging duidt, b.v. bij Arthur van Schendel: ‘De winter duurde lang in sneeuw en hagelslag, de grijze luchten, de zwarte wolken schenen eindeloos, de velden bleven kaal’, waar men door de intonatie duidelijk drie losse zinnen onderscheidt. | ||||||||||||||||||||||||||||
230 Van nevenschikking tot samenstelling.Het nauwere verband van opeenvolgende zinnen, dat tot samenstelling kan leiden, komt op verschillende wijzen tot stand: 1o. Door verkorting van de pauze, b.v. Kom hier; dan zal ik je helpen. Blijft de toon dalend, wat door de punt-komma aangeduid wordt, dan is de eerste zin nog duidelijk imperatief. Bij stemstijging (met komma: Kom hier, dan zal ik je helpen) nadert hij tot een voorwaardelijke bijzin. 2o. Door gewijzigde intonatie: de toon is niet langer dalend, maar zwevend of zelfs stijgend, in het schrift aangeduid door punt-komma, dubbele punt of komma, b.v. Hij zong een lied; zij begeleidde hem. - Het is al Mei; toch blijft het nog maar koud. - Zijn voordracht was eentonig; hij had een spraakgebrek bovendien. Den Hertog (II, blz. 10), geeft een aardige illustratie door drie gevallen met verschillende intonatie te vergelijken: De moeder slooft, de vader drinkt, de kinderen zijn echte deugnieten’ (terecht door komma's gescheiden). - De méisjes passen heel goed op; de jóngens zijn echte deugnieten (zwevende of dalende toon). - Aan de opvoeding zijner kinderen schijnt hij weinig te doen; de jongens zijn echte deugnieten (zwevende toon; hier zou ook een dubbele punt te pas komen). 3o. Door de parallelle bouw en korresponderende inleidende woorden, b.v. deze ... die, hier ... daar, deels ... deels, enerzijds ... anderzijds, nu eens ... dan weer. Vgl. Mnl. alse nu ... alse nu of alse dan.Ga naar voetnoot1) Bovendien door toevoeging van vooruitwijzende of terugwijzende woorden in een van beide of in beide zinnen, ten dele | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dus de zogenaamde ‘voegwoordelijke bijwoorden’, waarvan hiervóór sprake was. Den Hertog (II § 9-23) neemt aan dat dan het verband al zodanig is, dat van één samengestelde zin gesproken kan worden, en behandelt dus al die gevallen in het Hoofdstuk over de samengestelde zin, tegelijk met de gevallen waarin het verband gelegd wordt door echte voegwoorden. Hij maakt dan een splitsing in drieën, met onderverdeling: Aaneenschakelend verband (gewoon, versterkend, rangschikkend, verdelend), tegenstellend (zuiver, vervangend, beperkend, scheidend) en oorzakelijk (oorzaak, reden of grond in de nazin; gevolg, besluit of gevolgtrekking in de nazin) en somt daarbij de gebruikelijke ‘verbindingsmiddelen’ op. 4o. Door zinsamentrekking: een gemeenschappelijk deel wordt maar éénmaal genoemd, als gevolg van taalspaarzaamheidGa naar voetnoot1), b.v. ‘Hij gaf haar, (en) zij hem de schuld - Mijn broer zal voor het rijtuig, (en) mijn zuster voor de proviand zorgen.’ De grens tussen een zin met veelvoudig onderwerp of veelvoudig gezegde en samengetrokken zinnen is niet gemakkelijk te trekken. De zin ‘De vreemdeling kwam en begroette de familie’ kan twee werkwoorden als gezegde hebben, maar bij verlenging: ‘kwam binnen, en maakte zich bekend’ denkt men eer aan zinsamentrekking. Bij lange zinnen kan door samentrekking onduidelijkheid ontstaan, b.v. ‘Hij wees tot tweemaal toe het aanbod van de hand, professor te worden aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, en éénmaal te Antwerpen.’ Het samengetrokken deel behoeft niet dezelfde persoonsvorm te hebben: ‘Mijn vader gaat uit; ik ook’. Des te minder is er bezwaar als er geen vormverschil bij de verschillende personen is: ‘U moet mij helpen of ik u.’ Minder gewoon is de samentrekking bij verschil in getal: ‘De stoelen zijn geverfd, de tafel niet.’ Storend is de samentrekking, wanneer een substantief in de ene zin objekt, in de andere zin subjekt is, al komt dit behalve in slordige stijl,Ga naar voetnoot2) soms ook in poëzie wel voor, b.v. bij Potgieter: ‘O Zoon van het Oost! die de zengende stralen || Gebiedt, en wij zien en ons schroeit de woestijn’ (Aan I. da Costa). Dat geldt ook soms voor rechtstreeks en zijdelings objekt, b.v. bij Bilderdijk: ‘Maar ken Hollands taal volkomen || Kneed, maar doe haar nooit geweld’. Maar daarnaast haalt Den Hertog een zin van Beets aan, die niemand aanstoot zal geven: ‘Haar zult gij nooit, niet een enkel woord | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meer toespreken, zelfs niet groeten’ (Camera Obscura). Strenge regels zijn dus niet te stellen. Een beletsel voor samentrekking is het, als het in aanmerking komende woord in de twee zinnen een verschillende betekenis heeft, of in een van beide deel van een samenstelling is, of een vaste kombinatie met een begeleidend objekt. Komisch klinkt dus: ‘Hier zet men koffie en over’, dat uit onbeholpenheid kan voortkomen. Den Hertog citeert, als opzettelijk grappig bedoeld, bij A. Pierson: ‘De dominé nam zijn steek en afscheid van de gasten’, of: ‘Wat gaat het ons aan dat een zekere Bilderdijk in Den Haag opgang en schulden maakte?’ In de gedrongen stijl van Hooft's Historiën komt het verschijnsel ook voor, maar dan met de bedoeling om zich zo kort mogelijk uit te drukken, b.v. ‘De Hopman, die goedt Spaansch sprak, vatte zijn meening, en den ring aan’. Soms krijgt men de indruk dat het bij deze auteur een vernuftspel is, als hij b.v. schrijft: ‘hoewel 'er aan de zijde der Zeeuwen, een ongeluk toe; zeeker Rotmeester 't vuur, in 't uitdeelen van 't kruit, quaalyk gaade; de brandt daar in en een deel volx doodt sloegh’.Ga naar voetnoot1) Wanneer het gemeenschappelijke deel een vooropgaande bepaling is, en dus in de beide zinnen inversie veroorzaakt wordt, dan kan dit in de tweede zin bevreemden, doordat een ingevoegde zin de afstand te zeer vergroot, of doordat de ‘aanloop’ te zwak is (b.v. het woordje dan).Ga naar voetnoot2) Door analogie kunnen dan gevallen van ‘foutieve inversie’ ontstaan. Overdiep citeert b.v. deze zin: ‘Zoo werd de afzet steeds moeilijker en werden de kosten voor den afvoer op deze wijze steeds hooger’, waar zoo hervat wordt door op deze wijze. Juist bij de verbinding met en komt dat herhaaldelijk voor.Ga naar voetnoot3) Onberispelijk is een zin als: ‘Gisteren was het weer gunstig en hebben we een tocht gemaakt.’ Maar daarnaast ontstonden zinnen zonder gemeenschappelijke vooropgaande bepaling, waar eenvoudig na en inversie volgt. Ze komen reeds voor in het Mnl.Ga naar voetnoot4), in het proza van Hooft: ‘Des morghens lagh het lijk op de plaats voor 't stadthuis ... en werd' het aldaar tot oover den middagh ten toone gelaaten’, maar even goed een soortgelijk geval in volkseigen proza, b.v. ‘Onse verkeerde voorspoet viel dan nu t'eenemael averechts uyt, en was goede raed duur’ (Schouten). In het Duits is deze inversie al van ouds gebruikelijk, en op grond van het gebruik acht Paul die zelfs | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gerechtvaardigd, al keurt hij het overmatig gebruik in koopmansstijl af. Ook hier te lande is de konstruktie vooral in handelsstijl doorgedrongen, maar men behoeft niet alleen aan Duitse invloed te denken, als men daarnaast let op het voorkomen in dames-brieven (‘Tante Betje’). Het blijft een eigenaardigheid van geschreven taal, waarvan m.i. de voornaamste oorzaak is, ‘het verzwegen blijven van inversie-opeisende bijwoorden’Ga naar voetnoot1), b.v. ‘Mijn dochter is gelukkig herstellende en kunnen wij Maandag op reis gaan’, waar de schrijfster denkt aan en dus (daarom). Dezelfde oorzaak kan in een handelsbrief de traditie versterken. Dat het in de gesproken taal door zou dringen, is onwaarschijnlijk.Ga naar voetnoot2) 5o. Een nauwer verband ontstaat ook, doordat de ene zin te midden van de andere ingelast wordt. De toon is dan gewoonlijk lager; het tempo sneller, het dynamisch accent zwakker. In het schrift plaatst men de tussenzin tussen haakjes of tussen liggende strepen. In het familiare spreken of vertellen is het een gewoon verschijnsel. De spreker onderbreekt de gang van zijn betoog of zijn verhaal en richt zich rechtstreeks tot zijn hoorders ‘om hen òf aanvullend te onderrichten òf zichzelf een pauze van overgang of nadenken te gunnen’. Die onderbreking kan een ontboezeming zijn, een ‘spanning-wekkende, schilderende’ bedoeling hebben of in een volle zin een nadere verklaring geven.Ga naar voetnoot3) In Middeleeuwse stijl, die nog dicht bij het spontane spreken staat, komt zulk een onderbreking herhaaldelijk voor. Paul noemt het kenmerkend voor de stijl van het volksepos; voor het Middelnederlands geeft Stoett een reeks van voorbeeldenGa naar voetnoot4), wisselend tussen een zekere omslachtigheid bij onbeholpen vertellers, en het kunstige ‘ter zijde’ van de echt-levendige verhaaltrant, als die van de Reinaert-dichter. Als deze b.v. vertelt hoe Reinaert Bruun verlokt door voorspiegeling van honing, dan zegt hij met een knipoogje tot de hoorder: ‘des hi cume ontbiten sal!’ Ook nu nog kan men dagelijks onderbrekingen horen als: ‘Hij zal zo iets - daar kan je van verzekerd zijn! - nooit weer ondernemen.’ Het is niet onverschillig waar men afbreektGa naar voetnoot5), want willekeur heerst daarbij niet. Storend is b.v. bij Couperus de onderbreking tussen adjektief en substantief in deze zin: ‘daar achter een gor- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dijn van wind-bewogen - het stormt en het is fris! - bamboes’. Proleptisch is de ingevoegde zin: ‘In een - hoe kan het anders? - geestdriftige brochure’ (J. Romein). Kleine ingevoegde zinnetjes als ‘dunkt me’ (‘mij dunkt’) kunnen hun zelfstandigheid verliezen en overgaan tot modale bepalingen bij de hoofdzin. Andere kunnen samensmelten tot interjektie of adverbium b.v. goddank (Vgl. Mijn moeder is - God zij dank! - van haar kwaal genezen)Ga naar voetnoot1), weliswaar (Vgl. bij Cats: ‘De wonde was, 't is waer, wel cleynder, maer veel sorgelijcker’), misschien (Mnl. mach-scien = het kan gebeuren. Vgl. In dat geval heeft de schrijver - 't is mogelijk - geen ongelijk). 6o. Dat de twee zinnen voor de spreker tot een geheel gaan worden komt het duidelijkst uit door een tussengevoegd woordje (voegwoord), dat als hoofdfunktie heeft, een schakel te zijn tussen de beide zinnen; vandaar dat het een zwak accent heeft en van geen van beide zinnen deel uitmaakt, al behoort het ritmisch tot de tweede. Bij loutere aaneenschakeling gebruikt men en,Ga naar voetnoot2) en ontkennend noch; bij tegenstellend verband: maar, doch, ofGa naar voetnoot3); bij causaal verband: want (Mnl. ook bedi). In plaats van: ‘Ik kon niet uit: het regende te hard!’ met zwevende toon na uit, waardoor al te kennen gegeven wordt dat de zin eigenlijk niet eindigt, kan men verduidelijkend want invoegen: ‘Ik kon niet uit, want het regende te hard!’Ga naar voetnoot4)
Opmerking. Er zijn ook gevallen dat een bijzin-naar-de-vorm eigenlijk niet ondergeschikt is, maar naar zijn betekenis gelijk staat met een nevengeschikte zin, b.v. ‘Hij sprak nog enkele woorden; waarop hij vertrok = en daarop vertrok hij’, en het § 40 besproken wat = en dat, in een zin als: 't Is mooi weer; wat ons voor de reis goed gelegen komt. Men lette hier op de dalende toon en de vrij lange pauze, die beter door een punt-komma dan door een komma aangegeven kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
231 De infinitief met bepalingen als schijnbare ondergeschikte zin, de zogenaamde ‘beknopte bijzin’.De infinitief kan als zinsdeel allerlei funkties vervullen: ‘Studeren is hem verboden’. - ‘Ik heb beloofd te komen’. - ‘Hij is gewoon te zwemmen’. - ‘De kans om te slagen’. Wanneer nu deze infinitief vergezeld wordt door bepalingen of ob- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||
jekten, dan beschouwt men die soms, ten onrechte, als een ‘beknopte bijzin’, b.v. ‘'s Avonds lang te studeren is hem verboden’. - ‘Ik heb beloofd morgen te komen’. - ‘Hij is gewoon dagelijks te zwemmen’. - ‘De kans om promotie te maken’. Den Hertog (II § 37) geeft toe dat dit ‘eigenlijk nog geen zinnen zijn’, maar zinnen-in-knop, die tot bijzinnen met voegwoorden ‘ontwikkeld’ kunnen worden. Met evenveel reden zou men kunnen zeggen, dat zulk een bijzin met voegwoord kan ‘ineenschrompelen’ tot een infinitief met bepalingen. De beide uitdrukkingsvormen staan eenvoudig naast elkaar. Den Hertog gaat dan na welke diensten die ‘beknopte zinnen’ naast de hoofdzin kunnen bewijzen: als bijvoegelijke bijzin: ‘de overtuiging goed gehandeld te hebben’, - ‘een som te betalen in maandelijkse termijnen’ (§ 67); met een voorzetsel ingeleid, causaal: ‘door zich zo dwaas aan te stellen’ (§ 81); temporaal: ‘na zijn plicht gedaan te hebben’; finaal: ‘om u een dienst te bewijzen’ (§ 85); conditioneel: ‘met hem aan zijn lot over te laten’, ‘om de waarheid te zeggen’ (§ 90), als bijzin van omstandigheid: ‘zonder mij te waarschuwen’ (§ 103). Terecht heeft Overdiep zulke verbindingen niet langer beschouwd als onderdelen van een samengestelde zin, maar alle mogelijkheden van verbindingen bij de infinitief in één Hoofdstuk uitvoerig en grondig behandeld.Ga naar voetnoot1) Dat zich hieruit de ‘accusativus cum infinitivo kan ontwikkelen, zal verderop besproken worden (§ 243). | ||||||||||||||||||||||||||||
232 Onderschikking: hoofdzin en bijzin.Wanneer datgene wat een spreker tot uiting wil brengen te ingewikkeld is voor een eenvoudig opgebouwde zin, dan kan een zinsdeel uitgroeien tot een ‘bijzin’, die aan een ‘hoofdzin’ ondergeschikt is. In de omgangstaal wordt meestal de voorkeur gegeven aan nevenschikking, maar ook in de eenvoudigste kindertaal komt onderschikking voor, b.v. ‘Ik weet niet waar vader is’. - ‘Kom op, als je durft!’ Onderschikking heeft het voordeel, dat men nauwkeuriger de onderlinge verhouding in de gedachtenschakering kan weergeven. Een tijdlang had men dan ook de neiging een taal hoger te waarderen, naarmate de periodenvorming ingewikkelder was. Latijn en Duits stelde men boven Frans en Engels. Daartegen waarschuwde echter reeds Wundt (Die Sprache3 II, 309): ‘dass diese Stufen (parataxis | hypotaxis) keineswegs etwa Wertgrade bedeuten, nach denen die syntaktische Vollkommenheit einer Sprache schlechthin bemessen werden könnte’. Opvallend is het ook, dat de neiging om de geschreven taal dichter bij de ge- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||
sproken te doen aansluiten, in het EngelsGa naar voetnoot1) zowel als in het Nederlands de parataxis veld doet winnen. Dat daarbij echter de aard van het proza een grote rol speelt, spreekt vanzelf: wetenschappelijk proza neigt eerder tot veel onderschikking dan b.v. de taal van een roman. Een afdoende definitie van hoofdzin en bijzin, die op alle gevallen toepasselijk zou blijken, is niet te geven.Ga naar voetnoot2) De gangbare bepaling: ‘een hoofdzin is een zin, die op zich zelf eene mededeeling, vraag of gebod uitdrukt’; een bijzin is ‘een zinsdeel van een andere zin’Ga naar voetnoot3) is onbevredigend. Aannemelijker is de definitie, door Tinbergen voorgesteld: Een bijzin is een zinsdeel dat een eigen onderwerp en gezegde heeft.Ga naar voetnoot4) Van Haeringen is geneigd de term ‘bijzin’ geheel te verwerpen en liever te spreken van ‘zinslid’, zich aansluitend bij een ‘zinskern’. Tegen het behoud van de term ‘bijzin’ bestaat m.i. geen overwegend bezwaar, mits men inziet dat een ‘bijzin’ niet naast een hoofdzin staat, maar er een bestanddeel van is. In de samengestelde zin ‘Wie waagt wint’ is ‘wie waagt’ wel een zinsdeel, maar ‘wint’ is op zichzelf geen zin. In een zin als ‘Ik zal komen, als het goed weer is’ bevat de hoofdzin wel een mededeling-opzich-zelf, maar met een geheel andere betekenis als in de verbinding met de voorwaardelijke bijzin. Ook allerlei afzonderlijke kenmerken voor de hoofdzin en de bijzin falen. De hoofdzin bevat lang niet altijd de belangrijkste mededeling. Zozeer kan het belang van de ‘bijzin’ overwegen, dat de gehele ‘hoofdzin’ achterwege blijft, b.v. ‘Als het weer nu maar goed blijft!’ ‘Dat hij ook zo dom kon zijn!’ ‘Had maar toegetast!’ ‘Wie er maar lust in heeft!’ ‘Of hij het verdiende?’ Vergelijk reeds in het Mnl.: ‘Acharme dattic ie was geboren!’ - ‘Ocht Antkerst nu es gheboren?’Ga naar voetnoot5) Maar ook als de formele hoofdzin er bij staat, kan de hoofdgedachte in de bijzin uitgedrukt worden, b.v. ‘Mij dunkt dat hij gelíjk heeft’ (= Hij heeft, dunkt mij, gelijk). ‘Nauwelijks zag hij mij, of hij kwam op mij af.’ - ‘Ik lag in diepe slaap, toen ik plotseling geruis hoorde.’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De kenmerken, voor de bijzin aangegeven, zijn in veel gevallen ook niet toepasselijk. Dat de bijzin door een voegwoord ingeleid wordt, geldt niet voor alle soorten. Er zijn bijzinnen zónder, evengoed als hoofdzinnen mét voegwoord. Evenmin is de vorm beslissend. In de bijzin komt weliswaar meestal het verbum finitum aan het einde, maar er zijn tal van zinnen waarbij dat niet het geval is, o.a. bij de direkte rede. Ook de stijgende toon bij een voorafgaande bijzin is soms op te merken bij voorafgaande hoofdzinnen: ‘Ik ga mee, als ik tijd heb’ naast ‘Als ik tijd heb, ga ik mee’. Dat er geen scherpe grenslijn te trekken is tussen hoofdzin en bijzin is begrijpelijk. Evenals geleidelijk tussen opeenvolgende zinnen een verband kan ontstaan, waardoor loutere nevenschikking tot samenstelling nadert, kan ook uit een nevenschikkend zinsverband trapsgewijze onderschikking ontstaan. Dit zal nader ontwikkeld worden in § 236. | ||||||||||||||||||||||||||||
233 Indeling van de bijzinnen naar de funktie.Uitvoerig heeft Van EsGa naar voetnoot1) beschreven, hoeveel mogelijkheden hier zijn en hoe intonatie, voegwoord, adverbia, tijdsvorm van het werkwoord, de plaats van de bijzin (vooraan of achter de hoofdzin) een veelheid van samenwerkende uitdrukkingsvormen voor één funktiekategorie kunnen uitmaken; men is daardoor in staat, fijne schakeringen te onderscheiden; b.v. ‘alstie nou (maar) kwam! - dan konden we opschieten’. ‘alstie nou maar kwam, (dan) konden we opschieten’. ‘komt hij straks, dan kunnen we opschieten’. En hij konstateert: ‘De hoeveelheid en de aard der uitgedrukte functies zijn karakteristiek voor de psychologische gesteldheid van een volk, voor zijn culturele ontwikkeling en de gecompliceerdheid van zijn beschaving’ (Ts. LXVIII, 253). Indeling van de bijzinnen is mogelijk naar verschillende beginselen. Men kan uitgaan van de funktie in het zinsgeheel. I. Als uitgebreide vorm van een zinsdeel hebben ze de funktie:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||
II. Bijzinnen kunnen ook de uitgebreide vorm van een bepaling in een zinsdeel zijn
Het verband tussen bijzin en hoofdzin wordt meermalen versterkt doordat in de hoofdzin een woordje geplaatst wordt (pronomen of adverbium), dat de bijzin aankondigt of er op terugslaat; Paardekooper (blz. 148) spreekt hier van verwijswoorden; b.v. Ik weet het al, dat je komt. - Hoe de machine in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||
elkaar zit, dat is mij onbekend.Ga naar voetnoot1) Als je komt, dan gaan we uit. - Waar nu ons huis staat, daar stond vroeger een schuur. - Daarom weigert hij, omdat hij geen kans ziet. Hoewel dit voorkomt, zo zal het toch zeldzaam blijven. In het biezonder wordt die funktie vervuld door de correlativa: wie - die (wie waagt die wint), waar - daar, hoe - deste enz. Dit verschijnsel is te vergelijken met de in § 222 besproken wederopneming van een vooropgezette bepaling door dan, daar, het Mnl. so enz. in de enkelvoudige zin. Zoals er mededelende, uitroepende en vragende zinnen te onderscheiden zijn, kunnen ook bijzinnen in deze groepen gerangschikt worden:
Hiertoe behoren dus in hoofdzaak de afhankelijke vraagzinnen. Soms wordt de afhankelijkheid alleen door de toon uitgedrukt, b.v. Hij vroeg: Waar ga je heen? maar het typische voegwoord voor de indirekte vraag is of (zie § 245). Indien het inleidend woord hoe is, eventueel in de omgangstaal uitgebreid tot hoe of, hoe dat, dan kunnen die zinnen op één lijn komen te staan met dat-zinnen, b.v. in het Mnl.: ‘Hi telde hoe si moesten derven van haren lene, van harre erven’Ga naar voetnoot2), en in hedendaagse taal: ‘Hij hoorde aan hoe zij de meid een coupé lieten bestellen’ (Couperus).Ga naar voetnoot3) Een derde mogelijkheid is bij de indeling te letten op de logische verhouding van hoofdzin en bijzin. Gebruikelijk is, alleen de bijwoordelijke bijzinnen te onderscheiden als bepalingen van plaats, tijd, oorzaak enz., maar dit is onvoldoende, want ook de boven aangegeven indeling naar de wijze van afhankelijkheid wordt er door gekruist. Een bijvoegelijke bijzin kan eenvoudig een bijkomstige omstandigheid aangeven, maar ook een reden, (b.v. De jongens die ondeugend geweest zijn, worden gestraft), een voorwaarde (b.v. Een jongen die dat zou willen doen, zou gestraft worden). Het laatste is in het biezonder het geval bij een in de imperatief opgesloten antecedent, b.v. Kom op, die 't hart heeft! Help een handje, die kan!Ga naar voetnoot4) Verder ook met toege- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vend karakter (b.v. ‘Kinderen, die er eigenlijk nog te jong voor waren, gingen mee naar de bioscoop’); en in het Mnl., consecutief na een hoofdzin met so ‘Ghi en waert ooc niet so coene, no negheen uwer baroene, diet mi op dorste staden’Ga naar voetnoot1), en nog bij Vondel: ‘Wat mensch leeft zoo volmaeckt, die zich niet eens vergist’.Ga naar voetnoot2) | ||||||||||||||||||||||||||||
234 Indeling van de bijzinnen naar de betekenis.Voor het volgende hebben wij dankbaar gebruik gemaakt van de belangrijke artikelen van Van Es, die reeds in § 233 zijn genoemd; ook verschillende voorbeelden (vooral Mnl.) zijn aan hem ontleend. Naar de betekenis kan men de bijzinnen in een groot aantal, niet scherp gescheiden groepen verdelen; wij noemen de volgende: 1. Temporele zinnen. Zoals reeds in § 61 is uiteengezet, is er vaak geen scherpe grens te trekken tussen tempus en aspekt; vandaar dat de term ‘temporele zinnen’ niet geheel juist is; nauwkeuriger spreekt dan ook Van Es van temporeel-aspektisch. Voor de aanduiding van de gelijktijdigheid is de gangbare verbinding het voegwoord terwijl (‘Hij hield, terwijl hij sprak, het oog op mij gericht’), dat nog nauwelijks Mnl. is; het is oorspronkelijk de kombinatie van te met wile, Mnl. te(r) wijle(n) (meermalen verbonden met dat en als); zie verder voor terwijl sub 9. Andere Mnl. verbindingen van voorzetsels met pronomen in dezelfde funktie zijn: binnen dien dat, binnen dat, binnen der wile dat, waarnaast die wile (dat), thans dewijl, dat echter na de Middeleeuwen van temporeel tot causaal voegwoord (zie sub 5) is geworden. Naast terwijl is toen het meest gebruikelijk, maar alleen bij een werkwoord in praeteritale vorm (‘Toen hij kwam, ging ik uit’). Het is door verscherping in de aanhef en verzwaring aan het eind ontstaan uit Mnl. doeGa naar voetnoot3), dat, in oorsprong een casusvorm van het demonstratief pronomen, tot demonstratief adverbium en dan tot voegwoord werd. Een tijdlang hadden ook als, daar, zodat temporele funktie; zij worden verderop besproken, evenals wanneerGa naar voetnoot4). Van de vele Mnl. adverbiale bepalingen, verbonden met een dat- of als-zin (teerst dat, mettien dat; also saen als, also schiere als, so haest als)leven nog voort met dat en, vooral in de gestileerde taal, zodra (Mnl. also drade, dat nog weinig gebruikelijk is); jonger (eerst sedert de 19de eeuw overgeleverd) is: zo | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gauw (als). Zie voor de verbinding van een praepositie met het voegwoord dat in voordat, nadat § 244. 2. Lokale zinnen, beginnend met een adverbium van plaats, al dan niet na een antecedent; b.v. ‘Waar nu ons huis staat, stond vroeger een schuur. - De plaats waar hij woont, is mij bekend’. Plaatsbepalende zinnen met waar kunnen ook onderwerps- en voorwerpszinnen zijn: ‘Waar hij woont, is mij onbekend. - Ik weet niet waar hij woont’. Dit waar (oorspronkelijk een vragend bijwoord) kan samensmelten met een voorzetsel (vanwaar, totwaar) of zich verbinden met een ander bijwoord: waarheen (vgl. het oudere werwaarts). Maar het kan ook conditionele betekenis krijgen (‘Waar twee kijven, hebben gewoonlijk beiden schuld’) of een omstandigheid aangeven (‘Waar hij zo zijn best deed, wilde ik ook niet stilzitten’). In het Mnl. is waer nog zeldzaam, b.v. ‘Onder die eycke waer her Walewein lach ende reste’; normaal was toen het oorspronkelijk demonstratief adverbium daar in deze funktie; b.v. Mnl. ‘Doe ginc Theophilus daer die iode woonde’, en nog komt het voor in de omgangstaal. Dat was ook het geval na een voorzetsel; b.v. Mnl. ‘Mine wet gheet van daer die sonne opstaet tote daer soe neder gaet’. Zie verder voor daar onder 5, en hier-vóór onder 1. 3. Conditionele zinnen. De naam is niet geheel juist; immers het begrip loopt van onderstelling (b.v. indien ...) tot voorwaarde (b.v. mits ...); de voorwaardelijke funktie is, naar Van Es opmerkt, een verbiezondering van de hypothetische verbinding. Zeer verbreid en van oude oorsprong is de door zijn beknoptheid zo praktische konstruktie zonder voegwoord, waarbij het verbum finitum vooropstaat (‘Komt hij, dan is hij welkom’). Dit soort zinnen gaat terug op vraag of wens of aansporing (§ 236). Daarentegen sterft de verbinding met het hypothetische ofGa naar voetnoot1) na de Middeleeuwen langzamerhand uit. Jonger, maar reeds Mnl., zijn de oorspronkelijk demonstratieve voegwoordelijke verbindingen, waarvan de oudste, het overwegend conditionele opdat later voor deze funktie verloren gingGa naar voetnoot2). Daarentegen heeft indien (vgl. Hgd. indem; Mnl. meestal indien dat) - oorspronkelijk in + datief pron. demonstr. - zijn gebruiksfeer, vooral na de Middeleeuwen, uitgebreid. Pas laatmiddeleeuws is het hypothetisch gebruik van de oorspronkelijke voegwoorden van tijd als en wanneer; als heeft van alle conjuncties de meeste verbreiding gevonden. Zo bleek uit een telling, door Van Es bij Potgieter ondernomen, dat in ‘'t Is maar een pennelikker’ van de 147 in aanmerking komende zinnen 102 met | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||
als gekonstrueerd waren.Ga naar voetnoot1) Wanneer is ontstaan uit wan + 't adverbium eer (reeds os. hwan êr), wan (vgl. Hgd. wann, Eng. when) komt nog in 't Mnl. als temporeel en als hypothetisch voegwoord voor, vooral in 't O.Mnl.; vgl. wan tijt is op te staen, en moet men niet droven; item is overdragen wan eenen persoon ene provande wort gegeven ..., de sal dair ...’. Oorspronkelijk zal wanneer, wegens de betekenis van eer, de verleden-tijd-funktie geaccentueerd hebben, maar het wordt reeds in 't Mnl. ook voor de toekomst gebruikt; b.v. Woneir ons ... vurs. termijne alle volkoomlic betailt sijn, dair myt sal .... Anders dan als heeft wanneer beide funkties, de temporele en de hypothetische, tot op de dag van heden bewaard. Zo, oorspronkelijk een demonstratief adverbium (‘op zodanige wijze’) is als voegwoord waarschijnlijk in de 16de eeuw in ambtelijke taal opgekomen en het heeft zich in het betoog gehandhaafd. Beperkt van gebruik zijn ook tenzij, dat eigenlijk een versteend zinnetje is (tenzij dat), en het uitsluitend conditionele mits (Mnl. mits dat, samenstelling met het voorzetsel middes ‘door middel van, wegens’).Ga naar voetnoot2) 4. Concessieve zinnen. De concessieve funktie varieert in tegenstellend verband van onderstelling tot toegeving; nauw verwant dus met de onder 3 besproken zinnen, zijn de concessieve verbindingen voor een groot deel dus verbiezonderingen van conditionele verbindingen. Het meest gebruikelijk en tevens het oudst is het type, door al ingeleid, met de woordorde van de hoofdzin; b.v. ‘Al komt hij ook, toch kan je gerust blijven’; in al komt hij ook ligt oorspronkelijk een onderstelling ten grondslag.Ga naar voetnoot3) Gewoonlijk neemt men aan, dat het adverbium al hier uit de bijzin naar voren is geschoven: ‘Deed hij al zijn best, het baatte hem niet’ zou geworden zijn tot: ‘Al deed hij zijn best, ...’; vgl. reeds Mnl. ‘Al was hi hier te voren fel, hi en es nu niet’. Anders Van Es, die aannemelijk maakt, dat al van stonde aan als verzwarend bijwoord voorop toegevoegd werd aan de hypothetische zin; vgl. de beide gevallen met en zonder al naast elkaar in Mnl. ‘Waric yewer in een plein / sprac die rudder Walewein / Al waren si hondert om mi ghestaen / Ende si mi alle wilden slaen / Ic sette mi jeghen hem te were’ (Wal.). Ook in de 17de eeuw is de al-zin zeer gewoon, al treedt als nieuwe konkurrent op de of-zin; uit een verzwaring van of met het adverbium schoon ontwikkelt zich dan een nieuw voegwoord | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ofschoon.Ga naar voetnoot1) Het is daarbij opvallend, dat de hypothetische funktie van of in ofschoon verloren is gegaan; de ofschoon-zin, die beperkt is tot hogere stijl, heeft alleen op feiten betrekking. Andere toegevoegde adverbia zijn al, ook (zie hierboven) en wel. Uit samenvoeging van het oorspronkelijk vragende bijwoord hoe en het zoëven genoemde wel ontstond in de latere Middeleeuwen een nieuw voegwoord hoewel. Dit komt in betekenis overeen met ofschoon, inzoverre dat het ook alleen op feiten betrekking heeft, maar het heeft een ruimere gebruiksfeer, vooral in verhalende en betogende taal. 5. Causale zinnen, meestal beginnend met omdat, daar. Omdat (Mnl. ommedat) is oorspronkelijk een van die talrijke praepositionele verbindingen met dat, welke in § 244 worden besproker; wegens de betekenis van om dient het allereerst als causaal voegwoord, en het is algemeen in gebruik; b.v. ‘Je moet het doen, omdat je ouders het willen’. Wij zagen reeds bovenGa naar voetnoot2), dat daar al vroeg een relatieve, zinverbindende funktie kreeg. Uit de lokale betrekking tussen hoofd- en bijzin kon zich gemakkelijk een temporele verhouding ontwikkelen; b.v. Mnl. ‘dat hi sinen here doodde / daer hi in sijn bedde lach’; het WNT kent voorbeelden ervan tot in de 19de eeuw. Maar allengs kreeg daar in onze taal die causale funktie, welke, in 't Mnl. nog zeldzaam, nu normaal is. Het onderscheidt zich dan van omdat door meerdere statigheid. In hogere stijl vindt men dewijl (ook wijl alleen), dat reeds hiervóórGa naar voetnoot3) genoemd werd. Een absolute konstruktie, bestaande uit een participium aangezien, gevolgd door dat, gaf aanleiding tot het ontstaan van aangezien als causaal voegwoord. Zie overigens voor betekenis- en stijlverschil van deze en andere causale voegwoorden (b.v. doordat) WNT X, 185 vlg. 6. Consecutieve zinnen, meest beginnend met dat, zodat; b.v. ‘Hij werkt zo hard, dat hij er slecht uitziet. - Hij werkt hard, zodat hij er slecht uitziet.’ Zo is oorspronkelijk een demonstratief adverbium van hoedanigheid of graad bij het verbum finitum in de hoofdzin, sluit dan allengs onmiddellijk aan bij de dat-zin en vloeit dan met dat samen tot één consecutief voegwoord zodat: ‘Het regende zó, dat de weg onbegaanbaar werd’ ging over in: ‘Het regende, zodat de weg onbegaanbaar werd’. In 't Mnl. ligt de betekenis van zodat nog minder vast; men kan het ook gebruiken voor totdat, terwijl, toen. 7. Finale zinnen, meest beginnend met dat, of in deftiger, enigszins verouderd gebruik opdat; b.v. ‘Hij werkt hard, dat hij vanavond vroeg klaar komt. - De draak bewaakte de schat, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||||
opdat niemand die zou roven. In oorsprong is opdat een praepositiebepaling met demonstratieve betekenis; in 't Mnl. is het het algemeen gebruikelijke voegwoord voor conditionele verbindingen (zie onder 3). 8. Vergelijkende zinnen, ingeleid met (zo) als, alsof, hoe ... (deste) enz.; ook met gelijk. Als is een verkorte vorm van alse, also, dus een met al (= geheel) verzwaarde vorm van het demonstratieve adverbium so. Het is begrijpelijk, dat dit vergelijkende of gelijkstellende funktie kreeg; b.v. Mnl. ‘alse ongelijc ware si van live jegen hem ... als jegen ons een crekel es’. Uit gelijkstelling ontwikkelde zich gelijktijdigheid; b.v. Mnl. ‘Alsi dus saten, ten beghinne / soude spreken die keiserinne’. Het is dan konkurrent van doeGa naar voetnoot1), maar kon, anders dan doe, behalve met een praeteritum ook met een praesens verbonden worden. Op den duur legde het het af tegen doe, maar daarmee ging gepaard, dat als, dat in 't Mnl. nog slechts zelden hypothetisch voegwoord is, zich in laatstgenoemde funktie vastzette.Ga naar voetnoot2) Voor of en de verbinding van als met of zie men § 245. 9. Tegenstellende zinnen. Doordat het begrip van gelijktijdigheid dicht bij dat van tegenstelling ligt, wordt het temporeel voegwoord terwijl (onder no. 1 besproken) hiervoor ook gebruikt; b.v. ‘Hij is gelukkig, terwijl zijn broer ongelukkig is.’ In ouder Nederlands werd met dezelfde betekenis daarGa naar voetnoot3) gebruikt, dat immers ook een temporele verhouding kon aangeven; b.v. in een zeventiende-eeuws blijspel: ‘Dewijl zijn genade hem inbeelt dat hij een schaarslijper is, daar hij nu al zes Jaar onze Graaf is geweest.’Ga naar voetnoot4) In het Mnl. komt ook ende zo voor, met de woordorde van de bijzin: ‘Waer omme zal mi Bessus slaen, ende ic den Grieken ben ontgaan’.Ga naar voetnoot5) Ook op maer volgt vaak, als herinnering aan de oorsprong uit ne ware, een afhankelijke zin met dat, b.v. bij Maerlant: Nemaer dattem een sijn vrient verriet (Mnl. Wdb. IV, 998). Ten slotte is ook mogelijk een indeling van de bijzinnen naar de vorm, die de genoemde groeperingen weer doorkruist. In de eerste plaats kan de logisch-afhankelijke bijzin de vorm van de hoofdzin behouden door de oratio directa, b.v. de objektszin: Hij riep: ik kom dadelijk! - Hij vroeg: is dat waar? Of als subjekt: ‘Wat is er gebeurd? klonk van alle kanten’, als appositie: Hij stelde de vraag: wat moet er nu gedaan worden? Zinnen die door de woordorde (achteraanplaatsing van het verbum finitum) als bijzinnen gekenmerkt zijn, kunnen in drie | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||||
groepen verdeeld worden: 1o. afhankelijke vragen, ingeleid door een vraagwoord of door het voegwoord of (§ 233; 245); 2o. relatieve zinnen, ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord of een voornaamwoordelijk bijwoord (§ 240); 3o. zinnen door een conjunctie met de hoofdzin verbonden: deze zijn meest hierboven besproken; echter krijgt de ‘voegwoordenmaker’ dat nog een afzonderlijke behandeling in § 244. Een verkorte vorm kan de bijzin krijgen door parallelle bouw met de hoofdzin, b.v. Eind goed, al goed. - Zo gewonnen, zo geronnen. - Hoe ouder, hoe gekker. Syntaktisch naar de vorm niet als bijzin gekenmerkt, is de later te behandelen absolute konstruktie. | ||||||||||||||||||||||||||||
235 De vorm van de afhankelijke zin.De afhankelijke zin kan dezelfde woordorde hebben als de hoofdzin. Dat is het geval b.v. in een voorwerpszin bij zeggen, als de eigen woorden aangehaald worden: ‘Hij zei: ik zal morgen bij je komen’.Ga naar voetnoot1) Ook bij indirekte weergave kan die woordorde bewaard blijven: ‘Hij zei, hij zou morgen bij mij komen’. Maar gewoner is dan: ‘Hij zei dat hij morgen bij mij komen zou’ (of ... ‘zou komen’). Het werkwoord wordt dan van het subjekt gescheiden en komt achter in de zin. Door die achteraanplaatsing wordt de bijzin gekenmerkt. Toch kan de bijzin nog verlengd worden door toevoeging van bepalingen. In het bovengenoemde voorbeeld kunnen bepalingen als: ‘met zijn broer’, ‘voor een bespreking’, ‘om mij af te halen’ evengoed middenin als aan het slot komen te staan. Het laatste zal b.v. het geval zijn, als door te vele of te lange bepalingen de afstand tussen subjekt en verbum wat te lang zou worden, of, in omgangstaal, als de spreker eerst later de toevoeging bedenkt. Dan zal die licht door een korte pauze voorafgegaan worden. Er bestaan dus twee mogelijkheden, als het verbum finitum in de afhankelijke zin verbonden wordt met een infinitief: dan kan n.l. het eerste aan het einde staan òf aan de infinitief voorafgaan. Datzelfde geldt voor de verbinding met een verleden deelwoord; b.v. Dat is iets wat niet gezegd wordt : wordt gezegd. Een uitvoerig onderzoek naar de frequentie van beide konstrukties en eventuele verschillen is voor het gehele Nederlandse taalgebied ingesteld door A. (Goedseels-) Pauwels, nadat reeds eerder B.v.d. Berg een studie hierover had geschreven.Ga naar voetnoot2) Men kan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hieruit konkluderen, dat in het overgrote deel van ons taalgebied het verbum finitum meestal vóór de infinitief, maar na het verleden deelwoord staat. Echter in Friesland, Groningen, Drente en het grootste deel van Noord-Holland komt het verbum finitum zowel na verl. deelw. als na infinitief aan het eind te staan. Verder oefenen ritmische factoren invloedGa naar voetnoot1); het is b.v. niet onverschillig, of de infinitief één- of tweesyllabig is (komen zou × zou komen; doen zal × zal doen). Bij aanhalingen uit letterkundige taal dient men op deze factor extra te letten: er zijn auteurs, vooral dichters, die hun taal hóren, en dus voor ritme gevoelig zijn of ook opzettelijk om artistieke redenen van de volgorde, in omgangstaal, gebruikelijk, afwijken. Onopgelost blijft voorlopig de vraag of daarin verandering merkbaar geweest is in de loop van de tijd. Daarvoor zou een onderzoek van het Middelnederlandse gebruik, van de renaissance-taal en volkstaal in de zestiende- en zeventiende-eeuwse taal noodzakelijk zijn. Voor het Duits is dat geschied in de zeer uitvoerige, statistische studie van E. Hammarström: Zur Stellung des Verbums in der deutschen Sprache (1923). Hij gaat de woordorde na in oorkonden en in zestiende-eeuwse volksboeken, waarbij ook gelet wordt op mogelijke invloed van Latijnse voorbeelden. Ten slotte kan nog opgemerkt worden, dat bij scheidbare werkwoorden aan het slot van de bijzin een ongescheiden vorm staat; naast ‘hij komt morgen terug’: ‘als hij morgen terugkomt.’ Ene verschil in woordorde doet zich ook voor tussen Noord- en Zuidnederlands taalgebruik, nl. bij het gesplitste voornaamwoordelijk bijwoord: een zin als ‘waar wij voor moeten oppassen’ is in het Zuiden: ‘waar wij moeten voor oppassen’. Ook overigens is bij de afhankelijke zin ritme en intonatie een belangrijke factor, gelijk in Overdiep's Stilistische Grammatica met enkele voorbeelden (Bijlage X en XI) aangetoond is. Tussen een beperkende en een uitbreidende relatieve zin bestaat niet alleen verschil door een pauze vóór de beperkende bepaling, maar ook een duidelijk onderscheiden intonatie, door Overdiep t.a.p. § 380 schematisch aangegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||
236 Ontstaan van onderschikking uit nevenschikking en de middelen ter aanduiding.Trapsgewijze overgang van nevenschikking tot onderschikking is een begrijpelijk verschijnsel: tussen beide is immers slechts een gradueel verschil. Elke nevenschikking onderstelt een verband, d.w.z. een zekere wederzijdse afhankelijkheid. Overweegt de afhankelijkheid aan de ene kant, dan heeft men feitelijk onder- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schikking. Vergelijkt men b.v. de zinnen: ‘Ik ga niet uit, want het regent’ met ‘Ik ga niet uit, omdat het regent’, dan vormt de tweede meer een eenheid dan de eerste: de pauze na uit kan zelfs vervallen. Men had reeds dadelijk de gedachte om de motivering toe te voegen, terwijl in het eerste geval eerst achterna het plan tot motivering opkomt. Dan heeft men in de ware zin van het woord coördinatie.Ga naar voetnoot1) Dit oorspronkelijke verschil wordt niet altijd gehandhaafd. Vooral in langere zinnen met ingewikkelder motivering kan omdat zijn oude funktie verliezen en in die van want overgaan, terwijl omgekeerd want in oudere taal een onderschikkend voegwoord kan wordenGa naar voetnoot2), en in het Mnl. bedi zowel de funktie van want als die van omdat heeft. Hoe conditionele en concessieve bijzinnen kunnen ontstaan uit nevengeschikte zinnen, waarvan de eerste een vraag bevat of van imperatieve aard is, kan blijken uit de volgende voorbeelden. ‘Heb je lust? Kom dan vanavond bij mij’. Wanneer de spreker daartussen een kortere pauze maakt en met vermijding van de vraagtoon de stem na lust minder doet stijgen, ontstaat de samengestelde zin: ‘Heb je lust, kom dan vanavond bij mij’. In de 16de en 17de eeuw bleef men vaak het vraagteken gebruiken, al is klaarblijkelijk een samengestelde zin bedoeld; b.v. in Spieghel's Hertspieghel en bij Huygens, b.v. ‘En geeft het goed wat winst? Wij hebbe God te dancke’ (Hofwijck, vs. 2225). Ook vindt men in zo'n geval wel het uitroepteken, b.v. ‘Studeert hij naarstig! dan versta ik het me niet’. Toegevend wordt een voorafgaande vraagzin, b.v. ‘Doet hij ook zijn best, het geeft hem niet veel’. Evenzo gaat het met voorafgaande imperatieve zinnen: ‘Doe je best! Dan zal je slagen’ wordt weer met verkorting van de pauze en een stijging van de stem, in het schrift door een komma aangegeven: ‘Doe je best, dan zal je slagen’. Een tussenvorm waarbij het verband tussen de hoofdzinnen reeds gelegd wordt door en, en waar men de afhankelijkheid van de vooropgaande zin reeds begint te gevoelen, is b.v.: ‘Zeg mij met wie je omgaat, en ik zal je zeggen wie je bent’. - ‘Wees maar brutaal, en je zult slagen’. Toegevende betekenis krijgt de voorzin, b.v. ‘Schel maar toe, wij doen toch niet open’. Soms met verduidelijkende ingevoegde woordjes: ‘Doe de mensen (maar) goed, ondank is (toch) 's werelds loon’. Van twee nevengeschikte, door of verbonden zinnen kan de eerste in betekenis ondergeschikt worden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||
aan de tweede en dan met een voorwaardelijke bijzin gelijk staan, b.v. ‘Ik moet me al erg vergissen, of hij woont elders (= als ik mij niet erg vergis, dan woont hij elders). De oorzaak zal wel zijn dat hier een schakel in de gedachtengang uitgevallen is: of, als ik mij niet vergis ... Die verklaring vindt een bevestiging doordat we in de zin ‘Ga niet verder, of je krijgt een ongeluk’, ook vaak horen: ‘of anders krijg je een ongeluk’, waarin anders gelijk staat met: als je verder gaat. Een bekende konstruktie in het Middelnederlands is de bijzin met ne na een ontkennende hoofdzin, b.v. ‘Ens gene doget sine comt van minnen’, d.i. die niet uit liefde voortkomt. Dit is de voorloper van onze bijzin met of: ‘of ze komt voort uit liefde’, De tussenvorm, die reeds in het Mnl. voorkomt, had: of en, b.v. ‘Nyemant en es hier of hij en weet wel’.Ga naar voetnoot1) Het eind van de ontwikkeling is, dat uitsluitend zinnen verbonden met of zich handhaven: ‘Er is geen mens of hij moet sterven - Niemand is zo wijs of hij kan nog iets leren. - Het duurde niet lang of het begon te regenen’. Ook hier blijkt uit de woordorde dat de als afhankelijk gevoelde zin oorspronkelijk een hoofdzin geweest is. Een soortgelijk geval is de afhankelijke zin in de vorm van een ontkennende hoofdzin, na een zin met so: ‘Hi was so blide, hine wiste wat doen van vroude’ = dat hij niet wist ...Ga naar voetnoot2) Wanneer een zin in de direkte rede tot objekt of subjekt van een andere zin wordt, dus - gelijk reeds opgemerkt werd - logisch afhankelijk is, maar door syntaktische vorm en intonatie nog als zelfstandig gevoeld, dan kan weer op verschillende wijze de toenemende afhankelijkheid tot uitdrukking komen:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Naast de zinstypen, onder 2o, 3o en 4o genoemd, komt al vroeg de typisch-afhankelijke bijzin te staan, die ingeleid wordt door het voegwoord dat, en waarbij het werkwoord naar achteren verschoven wordt. Dan werd niet meer gevoeld dat ook aan dit soort zinnen een oorspronkelijke nevenschikking ten grondslag gelegen heeft. Het voegwoord dat is namelijk ontstaan uit het aanwijzend voornaamwoordGa naar voetnoot3), een bestanddeel van de eerste zin. Voor de oorsprong van een zin als: ‘Hij hoort dat de vogel zingt’, moet men dus aannemen: ‘Hij hoort dàt: de vogel zingt’. Door het vervallen van de pauze kon een syntaktische verschuiving plaats vinden. Aardig komt dat nog uit in de volgende passage van de Reinaert ‘Brune ... sekerde Reinaerde dat Wildine honichs maken sat, Hi wilde wesen overal, Gestade vrient ende goet geselle’. De verdere belangrijke funkties van dat zullen later ter sprake komen (§ 244). Op een dergelijke wijze als de dat-zin, heeft zich ook de relatieve zin, ingeleid door die, uit nevenschikking ontwikkeld: het relatief is in oorsprong een terugwijzend demonstratief pronomen. Primitief is waarschijnlijk een zinnetje waarbij het subjekt niet tot uitdrukking kwam, en dat volgde (b.v. Si quamen tere stat, hiet Babilone) òf ingelast werd (b.v. ‘Enen ridder - was doot - vonden si’), òf inversie kreeg (b.v. ‘Si voeren in een borch, bi Kardole steet’). Een nauwere verbinding wordt gelegd door de verbinding met ende: ‘ene stat ende hiet Babilone’, maar dit blijft nevenschikking, ook wanneer een aanwijzend die ingevoegd wordt: ‘ende die heet Babilon’. Eerst wanneer de woordorde van de bijzin tot stand komt (die Babilon heet), is de syntaktische uitdrukking van de afhankelijkheid tot stand gekomen. De toevoeging van een demonstratief die is te vergelijken met de terugwijzing door een persoonlijk voornaamwoord. Stoett meent ten | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||
onrechte dat dit tot het ‘latere’ Mnl. behoort, als hij uit de Walewein aanhaalt: ‘Het (swaert) hevet een coninc hi es rike’, want Van Helten kent al voorbeelden uit het Oud-Germaans.Ga naar voetnoot1) Deze verklaring van het ontstaan van de relatieve zinGa naar voetnoot2) wordt betwijfeld door PaulGa naar voetnoot3), die liever uit wil gaan van de bekende apokoinou-konstruktie, waarbij het voorafgaande substantief een gemeenschappelijk bestanddeel is van de beide zinnen. Dan zou b.v. in de bovengenoemde zin: ‘Si voeren in een borch bi Kardole steet’ het substantief borch ook subjekt zijn bij steet. De voor ons onoplosbare vraag blijft dan: vloeiden de zinnen van ouds zonder pauze in elkaar over? Intussen is het niet nodig, een beslissende keuze te doen: de beide verklaringen kunnen elkaar aanvullen.
Opmerking. Opmerkelijk is, dat een oorspronkelijk toegevoegde vraagzin zozeer zich kan oplossen in de hoofdzin, dat daaruit een bijwoordelijke of een bijvoeglijke bepaling ontstaat, b.v. ‘Dat zijn heren van wie-weet-welk bestuur’; vgl. verder § 206. Het omgekeerde geschiedt als de oorspronkelijke hoofdzin het zinskarakter verliest en gevoeld wordt als modale bepaling bij de vroeger afhankelijke zin, die dan zelfstandig wordt. ‘Wie weet, komt ie vanavond’, wat gelijk staat met ‘Misschien, dat hij vanavond komt’.Ga naar voetnoot4) Duidelijker verkorte hoofdzin heeft men in ‘Mogelijk dat het gebeurt’. Dit herinnert aan een nu verouderde konstruktie, waarbij misschien gevolgd werd door een afhankelijke vraag: misschien wie, wanneer, waarin ...., synoniem met mogelick wat, misselijck wie, waar ....Ga naar voetnoot5) en hachelijck wie, bij Jan Luyken ‘Hachelijck wie van haer allen u de bloem haarer jeugd op-offert’. | ||||||||||||||||||||||||||||
237 De plaats van de bijzin.In het algemeen gesproken kunnen bijzinnen als ‘psychologisch praedikaat’ op de hoofdzin volgen, als ‘psychologisch subjekt’ er aan voorafgaan of, ten derde, in de hoofdzin ingeschoven worden, b.v. ‘Ik heb hem duidelijk gezegd wat ik bedoelde’. ‘Wat ik bedoelde heb ik hem duidelijk gezegd’. ‘Ik heb hem, wat ik bedoelde, duidelijk gezegd’. In het laatste geval is ook een verkorte vorm mogelijk: Er zal, zo nodig, (waar nodig), hulp verleend worden (§ 238). Indien de hoofdzin volgt, komt het werkwoord voorop, een begrijpelijke inversie, omdat de bijzin gelijk staat met een voorop- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gaande bepaling, nl. ‘Mijn bedoeling heb ik hem duidelijk gezegd’. Alleen zal men de inlassing vermijden, als het slot van de hoofdzin te kort zou worden, dus b.v. niet licht: ‘De vogel vloog, toen de jager schoot, op’. Wel: ‘De vogel vloog, toen de jager schoot, plotseling omhoog’. Bovendien zal men duidelijkheidshalve de ingelaste zin niet onmiddellijk laten volgen op het vooropgeplaatste subjekt, want dan komt het werkwoord in de hoofdzin te ver naar achteren, vooral als de tussenzin vrij lang is. Dus b.v. liever niet: ‘Een gevoel van onrust, als ik aan de toekomst denk, maakt zich van mij meester’, maar de tussenzin òf na, ‘maakt zich’ òf aan het slot.Ga naar voetnoot1) Wanneer de bijzin om psychologische reden zich naar voren dringt, dan zal neiging ontstaan om het voorlopig aangeduide subjekt in syntaktisch verband te plaatsen door een terugwijzend pronomen, b.v. in de omgangstaal: ‘De dokter, toen hij mij zag, kwam-ie op mij af’. Of in literaire stijl: ‘Wie voorschriften geeft, hoe men stoffe maken moet, ach! waarom schept hij zelf niet?’ (J. Geel). Dat een conditionele bijzin, in de vorm van een vraagzin voorop gaat (b.v. Regent het, dan blijf ik thuis) volgt uit het ontstaan van deze konstruktie hiervóór besproken. Dat een gevolgaanduidende zin, ingeleid door zodat, op de hoofdzin volgt, is begrijpelijk. Bij concessieve bijzinnen (b.v. Ik ga uit, al regent het) is zowel achter- als voorplaatsing mogelijk. De bijvoegelijke bijzin zal in de regel zich aansluiten bij het substantief waar hij bij behoort, b.v. ‘De bomen die daar staan, worden in de herfst gekapt’. - ‘De vrees dat er oorlog zou komen, was algemeen’. Maar ook: ‘De vrees was algemeen, dat er oorlog zou komen’, wellicht onder invloed van de parallelle zin: ‘Er werd algemeen gevreesd ...’ Hoe langer de bijzin echter is, des te meer wordt het gewenst dat deze aan het eind komt te staan, b.v. ‘De vrees was algemeen dat er weldra een vreselijke oorlog over geheel Europa zou losbarsten’.Ga naar voetnoot2) In het Middelnederlands heerste nog grotere vrijheid. Relatieve zinnen kwamen soms, als een aanvankelijk vergeten toelichting, achteraan. Een aardig bewijs daarvoor levert deze passage uit de Gloriant: ‘Ghi moet haestelijc gaen | Toten hertoghe van Bruyswijc | Ende es gheleghen in kerstenrijc | Ende | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||
es gheheten Gloriant’. Ook vooropplaatsing was niet ongewoon: ‘Die also langhe hadde ghesneeft, dese tale dochte haer wesen wonder’.Ga naar voetnoot1) Daarmee staat niet op één lijn een aanhaling in dezelfde paragraaf: ‘Die daer die boodscap brachte, dinghel die van Gode quam, sprac ten coninc’, want hier wordt een reeds aangeduid subjekt herhaald.Ga naar voetnoot2) Minder gewoon is de plaatsing tussen adjektief en substantief: ‘Die scoenste, die in de werelt ware, vrouwe, die wildsoe hem vrien’Ga naar voetnoot3). | ||||||||||||||||||||||||||||
238 Zinsverkorting.Bijzinnen, ingeleid door zo kunnen ook in verkorte vorm voorkomen, zo mogelijk, zo nodig, zo niet, b.v. ‘Er zal, zo nodig, hulp verleend worden’ (ook wel waar nodig). - ‘Argumenten die tot overweging, zo niet tot inkeer stemmen’. Door het vervallen van de ritmische scheiding kunnen zulke verkorte zinnen het karakter van een bijwoordelijke bepaling krijgen. Dan ontstaat de neiging om zoniet aan elkaar te schrijven. Een soortgelijke verkorting van de bijzin wordt ook bereikt door zo te verbinden met het zinsaequivalent ja of neen. De zin kan dan nog iets ingewikkelder worden: ‘De vraag of, en zo ja in hoeverre dit juist is’. - ‘De twijfel of, en zo ja welke maatregelen noodzakelijk zijn’, d.i. ‘en indien deze vraag bevestigend beantwoord wordt’ ... - ‘en indien deze twijfel niet gerechtvaardigd is ...’
Opmerking. Vergelijk het tot verbindingswoord geworden zoniet in § 184. | ||||||||||||||||||||||||||||
239 Zinsvermenging.Een opmerkelijk verschijnsel is de zinsvermengingGa naar voetnoot4) ontstaan doordat een zinsdeel van de volgende bijzin vooropgeschoven wordt naar de hoofdzin, omdat het zich in de voorstelling naar voren dringt. Zeer gewoon is dat in vraagzinnen, waar de vooropstelling van het vraagwoord, krachtens zijn aard, begrijpelijk en gewenst is, b.v. ‘Wie denk je dat de voorzitter is?’ ‘In welk boek zegt hij dat we dat vinden kunnen?’ - ‘Waar wil hij dat we heen zullen gaan?’ Verder ook aanwijzende woorden: ‘Daarop meende hij dat hij vertrouwen kon’ (vgl.... te kunnen vertrouwen). ‘Daarin meen ik dat hij gelijk heeft’. Een soortgelijk geval is het naar voren schuiven van een relatief pronomen (eventueel voornaamwoordelijk bijwoord), dat logisch | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in het verband van een volgende dat-zin thuis behoort, b.v. ‘De jongen, die ik hoor dat hier geweest is, was niet door mij gestuurd’. - ‘Een voorstel, waaraan ik niet twijfelde dat gij uw goedkeuring zoudt hechten’. Deze constructie, ook in andere moderne talen bekend, wordt door Den HertogGa naar voetnoot1) beschouwd als ontstaan uit de Latijnse accusativus cum infinitivo. In verband daarmee gaat hij beredeneren of het relatief als accusatief dan wel als nominatief te beschouwen is, wat voor de schrijfwijze volgens hem de doorslag zou moeten geven. Het zelfstandig ontstaan van deze zinsvermenging lijkt mij veel waarschijnlijker, omdat dit juist in de omgangstaal zo veel voorkomt. Trouwens, reeds in de Middeleeuwse taal zijn er talrijke voorbeelden aan te wijzen, zowel in het Oud-Frans als in het MiddelnederlandsGa naar voetnoot2) in tweeërlei typen: 1o. ‘In die kerke die men noch seghet die in siere eeren si’, in overeenstemming met het Frans; 2o. ‘Jacob, die men seghet dat nu in Galissiën leghet’. Evenzo bij daer: ‘Tyren, daer men af las, daer menech mensche bleef verloren’ naast ‘In die stede, daer hi vernam dat onse Heere te hemele clam’. Toch is uitheemse invloed op de verbreiding van deze konstruktie niet te miskennen. Op grond van het Latijn in de bijbeltaal vindt men b.v. in het Leven van Jesus, met een accusatief: ‘De vader dien ghi segt dat uw God es’, daarnaast echter. ook in de Walewein: ‘Dese duvel dien ghi waent dat jou sone si.’Ga naar voetnoot3) Vandaar in Nederlandse bijbels een aarzeling tussen die, in aansluiting bij de volkstaal, en dien, aansluitend ook bij het nieuw-testamentische Grieks, b.v. ‘u sone die ghy segt dat u God is’, maar in andere teksten: dien ghi segget uwen God te wesen’ (In de Vulgaat: quem vos dicitis quia Deus vester est) en in de Statenbijbel: ‘welken ghy segt dat uwe Godt is’.Ga naar voetnoot4) Op het ontstaan van deze konstruktie in de volkstaal kan ook een ander soort prolepsis van invloed geweest zijn, waarbij in de volgende dat-zin op het voorafgaande deel door een pronomen teruggewezen wordt, b.v. ‘Desen Tyberius horic liën dat hi tien tiden ontboot’.Ga naar voetnoot5) Vergelijk in hedendaagse taal: ‘Die man, ik dacht dat die al lang in Amsterdam was’ met een vooropgeplaatst, los woord, dat oorspronkelijk vragend (Die man?) geweest kan zijn, als reflex in het gesprek op een voorafgaande vraag. Daarnaast wordt dan mogelijk: ‘Die man dacht ik dat al lang in Amsterdam was’. Verwant daarmee zijn andere gevallen in de volkstaal als ‘Napoleon, toen die regeerde, toen was er | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||
altijd oorlog’, of: ‘Zijn vrouw, als die het hoorde, die zou blij wezen!’Ga naar voetnoot1) Nadrukkelijke vooropplaatsing geschiedt ook, wanneer men het laat volgen door ziedaar, waarbij aan invloed van het Franse voilà te denken is: ‘Afgunst en haat, ziedaar (= dat zijn) de oorzaken van zijn zonderling gedrag’. Een eigenaardig geval van prolepsis komt voor, waarbij de ontkenning die logisch in de bijzin behoort, naar voren dringt in de hoofdzin. Bijna niemand zal aanstoot nemen aan een zin als: ‘Ik hoop (verwacht) niet dat het plan zal mislukken’. Daarbij zal wel van invloed zijn, dat niet wel op zijn plaats staat in soortgelijke zinnen: ‘Ik geloof (denk, onderstel) niet dat het plan zal mislukken’. | ||||||||||||||||||||||||||||
240 De relatieve bijzin.Over de funktie, het ontstaan en de plaats van de relatieve bijzin is in de vorige paragrafen reeds gesproken.Ga naar voetnoot2) Hier volgen, ter aanvulling nog enige biezonderheden, vooral uit oudere taalperioden. Het zinstype ‘Die waagt (die) wint’, ‘Die het weet moet het maar zeggen’, is al oud. Daarin is die later deels verdrongen door wie, terwijl het zich in de volkstaal handhaafde. Eigenlijk is die niet meer zuiver relatief, omdat er voor ons gevoel een antecedent in opgesloten ligt. Minder juist zegt Stoett dat ‘het antecedent niet uitgedrukt is’.Ga naar voetnoot3) Beter omschrijft Den Hertog dit zinstype als ‘de aanwijzing van een persoon of zaak, beginnende met een betrekkelijk voornaamwoord’.Ga naar voetnoot4) Het staat dan ook vaak gelijk met een substantief. Als Cats zegt: ‘Die verkoopt en hoeft maer één oogh, die koopt hoefter hondert’ dan kan men dat gelijk stellen met: de verkoper en de koper. J. Perk heeft bij voorkeur zulke omschrijvingen, o.a. wat daalt = de pegel; wat rijst = de kegel; van wat komt = van de toekomst; voor waar nooit zielen leefden = voor het dodenrijk, enz. Deze zinnetjes kunnen ook door een voorzetsel aan de hoofdzin verbonden worden, b.v. ‘Erger u niet aan wie u tegenspreken’ = aan uw tegensprekers; na wat is meegedeeld = na de mededeling, enz. Reeds in het Mnl.: ‘een deel van dat ic daer verstont’, waarnaast: ‘een deel des ic daer verstont’. Daarin zal des gevoeld zijn als bepaling bij deel, zodat Stoett in dit geval niet juist formuleert, als hij zegt dat ‘het relatief den casus van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het antecedent overneemt’Ga naar voetnoot1) Wel is dat het geval in een volgende aanhaling: ‘ic vergete al des leyts, des ic ye gheleet’. En dat dit geen uitzondering geweest is, blijkt uit de omzetting: ‘Dies ic hebbe, sal ic u geven’. Zulke bijzinnen kunnen ook objekt zijn: ‘ik zoek die ik nergens vind’; in oudere taal ook indirekt objekt: ‘Wijn es goet dranc diene kint’ (= voor de kenner) of bij Cats: ‘Siet hier een oude spreuck: Dien lieft is niet te swaer’ (= voor de minnaar). De schrijver meent korrekt te zijn door die in de Datief-vorm te schrijven!Ga naar voetnoot2) De relatieve bijzinnen kunnen verdeeld worden in zinnen die ter beperking dienen, die niet door een pauze van de hoofdzin gescheiden zijnGa naar voetnoot3), en andere die ter uitbreiding dienen. Daaronder zijn er die tevens een causale of een concessieve bijfunktie hebben, b.v. ‘De vergadering, die in Amsterdam gehouden werd, kon ik dus niet bijwonen’ of ‘Deze onderwijzer, die eindeloos geduld had, kon toch van die jongen niet veel terecht brengen’. Vooral door dus in de eerste zin en toch in de tweede, worden de bijzinnen causaal of concessief. In het Mnl. kon nog op twee andere wijzen een relatieve bijzin causale kracht krijgen, nl. door het persoonlijk voornaamwoord na die te herhalen, b.v. Si voeren een deel beswaert, die si duchten te comen spade (= omdat ze vreesden te laat te komenGa naar voetnoot4) en door de zin in te leiden met alse, b.v. ‘Sech mi, alse diet gerne hoert’ - als iemand die het graag hoort - omdat ik het graag zou willen weten.Ga naar voetnoot5) Conditionele betekenis kan de relatieve bijzin krijgen die oorspronkelijk als indirekt objekt fungeerde: ‘Hets menich goet clerc, diet besochte, (voor iemand die het naging = indien men het naging), die tenen meester niet en dochte’.Ga naar voetnoot6) Ten slotte volgen nog enkele biezonderheden, die aan het ouder Nederlands eigen waren. In het Mnl. werd het relatieve die vaak versterkt met dat; b.v.: ‘Hij slacht der bye, die dat honich uuttrecket uut den bloemen’. - ‘Die bisschop die dat een deel van Mechelen toebehoorde’.Ga naar voetnoot7). Dit is te vergelijken met het latere wie dat, b.v. bij Vondel: ‘Bootscapt Pharao wie | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat u is verschenen’Ga naar voetnoot1) en nu nog in familiaar Nederlands: ‘Ik weet niet met wie dat hij omgaat, van wie dat ik het gehoord heb’. Invoeging van een persoonlijk voornaamwoord na het relatief komt in het oudere Nederlands, evenals in het DuitsGa naar voetnoot2), herhaaldelijk voor. Reeds in het Leven van Jesus: ‘Vader die du mi hefs ghegheven’, maar nog bij Vondel: ‘Vader die ghij de baren temt’ en in de Statenbijbel: ‘Ons, die wij den last gedragen hebben’.Ga naar voetnoot3) Wanneer een relatieve zin als antecedent het persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon heeft, dan regelt zich de werkwoordvorm naar dat antecedent: ‘Ik die dat doe’, maar wanneer dit voornaamwoord in de casus obliquus staat, is ook de derde persoon mogelijk: ‘Voor mij die daar woon(t), is dat zo erg niet’.Ga naar voetnoot4) Voor de tweede persoon is dat meestal niet na te gaan, omdat de persoonsvormen van de tweede en derde persoon veelal gelijk zijn: Jij (u, gij) die dat doet. Bestaat er wel vormverschil, dan geldt de bovengenoemde regel: ‘Jij die daaraan gewoon bent’ - Voor jou, die daaraan gewoon is (bent). Alleen in Duits gekleurde teksten komen relatieve zinnen voor, ingeleid door so, b.v. ‘Dat hoorde die rike so ontreet’Ga naar voetnoot5). Zeldzaam is ook een relatieve-zin met als: ‘gecleet van enen roden bliaude als hem wel sat’.Ga naar voetnoot6) Onafhankelijk daarvan treft men bij Vondel als aan met relatieve kracht, waar de relatieve zin causale betekenis kan krijgen: ‘stoutaert als ghy zijt’, ‘minnaers als wij zijn’, ‘zinnelooze als ik ben’Ga naar voetnoot7). In hedendaagse taal komt naast het meer gebruikelijke relatieve die (‘domoor die ik ben’) ook nog het oude als voor: ‘Sufferds als we waren, werden we bedrogen’. Een andere mogelijkheid in uitroepende zinnen is het gebruik van dat = ‘Stommerd dat ik ben’; in het Zeeuws: ‘koeie dak bin!’ (= domme koe dat ik ben). In ouder Nederlands kon een relatief dat terugslaan op een antecedent van een ander genus en numerus, b.v. ‘met scepen dat men hiet gebecte scepe’, ‘mijn moeder dat een edele Jofvrou was’; bij Coornhert: ‘een jonckman dat heur neve was’ en bij Vondel: ‘een out man dat Laius was’. StoettGa naar voetnoot8) geeft daarvan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geen verklaring, maar Van HeltenGa naar voetnoot1) merkt terecht op, dat dit eenvoudig een navolging is van een demonstratief dat, achter het subjekt geplaatst, en dus een omzetting van een zinstype als ‘die man dat is een bedrieger’ tot een relatieve zin: ‘die man dat een bedrieger is’.Ga naar voetnoot2). Dezelfde verklaring vindt men bij Verdenius in zijn artikel Relatieve zinnen met een onveranderlijk relatief dat.Ga naar voetnoot3) | ||||||||||||||||||||||||||||
241 Relatieve participium-konstrukties.Een participium, al of niet door aanvullingen omgeven, kan als bepaling aan het substantief voorafgaan, maar het kan ook een zekere zelfstandigheid verkrijgen door achterplaatsing en door afscheiding met een pauze, in het schrift met een komma aangegeven. Beide gevallen vindt men b.v. in de zin: ‘Het kasteel had in lood gevatte ruiten, achter ijzeren tralies verborgen’. In het laatste geval krijgt de participium-konstruktie enigszins het karakter van een bijzin. Den Hertog noemde dit ‘beknopte zinnen’Ga naar voetnoot4), omdat ze in een normale bijzin opgelost konden worden, en ook Wilmanns spreekt van een ‘satzartiges Partizip’, terwijl OverdiepGa naar voetnoot5) het woord ‘zin’ vermijdt, en als benaming kiest: ‘afgescheiden participia met bijvoegelijke funktie’. De ontwikkeling van deze konstruktie in het Nederlands is uitvoerig nagegaan in het proefschrift van Joh. Heemstra.Ga naar voetnoot6) Invloed van het Latijn is onmiskenbaar, zowel in de taal van de oorkonden (b.v. ‘Van een zacke wullen, verkocht ende geweghen’) als in het stichtelijke proza, in navolging van kerkelijk Latijn, b.v. bij Ruusbroec (‘onse redeleke gevoelen, inwert kerende te Gode’ en: ‘die colummen, al gedeckt met selvere’). Sterk vertegenwoordigd is deze konstruktie in de taal van humanisten als Coornhert, vaak samengesteld met sijnde en wesende b.v. ‘dingen hem te voren verholen wesende’ - ‘de middelen tot welleven noodig zijnde’. Hooft, naar kortheid strevende, verwerpt de toevoeging zijnde, overal waar die gemist kan worden, en laat de konstruktie bij voorkeur aansluiten bij een relatief, b.v. ‘een soldaat, die, ter scherpe vraaghe gevorderd ... | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||||
's andrendaags gehangen werd’. De stijl van de gehele renaissance-periode wordt er door beheerst. Een plotselinge nieuwe verbreiding wordt veroorzaakt door navolging van de Franse stijl in de achttiende eeuw. Alleen bij auteurs als Van Effen en Wolff en Deken, die zich meer bij de volkstaal aansluiten, valt reactie op te merken. In de negentiende eeuw zijn de voorbeelden weer talrijk bij Van Lennep en Potgieter, schaars daarentegen bij Multatuli. Een nieuwe opleving vertoont zich in de moderne naturalistische stijl, opnieuw onder Franse invloed, vooral in beschrijvend en schilderend proza. Bij schrijvers als Aletrino en Ary Prins leidt, dat soms tot hinderlijke overlading, maar over het algemeen is het voor de letterkunde van deze tijd een karakteristieke aanwinst geweest.Ga naar voetnoot1) Van Haeringen heeft er intussen terecht op gewezen dat dit participium ook ‘een element van levende en niet geleerd geïnfluenceerde taal vormt’. Een bewijs ziet hij o.a. in de vele gevallen waarin zo'n participium tot gewoon adjektief is geworden (aanhoudend, afdoend enz.). ‘Het participium praesentis, synthetisch als het is, kan de verbrokkeling (door ingewikkelde zinsbouw) matigen door zo'n tussenzin, of een bijzin in het algemeen, uit te sparen’. Een zin als: ‘Hoewel we vaak struikelen, komen we toch verder’ wordt heel wat gemakkelijker met een participium: ‘Al struikelend komen we verder’.Ga naar voetnoot2) Van geheel andere aard is in quasi-deftige volkstaal de kontaminatie als zijnde, b.v. ‘Ik als politieagent zijnde ...’ ‘Alleen moet je er een beetje aan wennen als Hollander zijnde’ (in zeemanstaal bij De Hartog: Hollands Glorie). Overdiep heeft in zijn Stilistische grammatica (§ 337) er op gewezen dat het afgescheiden part. praes. aktief is en een vrij sterke adverbiale betekenis gaat krijgen, in tegenstelling met het part. perf., dat vooral passief en overwegend attributief is. Het kan alleen staan, voorop of achterop (‘Toen ging hij van ons heen, zingend’. - ‘Zwijgend, uit haar humeur, trok ze hem aan’), maar ook zich uitbreiden tot een syntaktische groep. ‘Syntactische lenigheid naar vorm en functie is in het bijzonder eigen aan de groep van het part. praes.’ Dat had dezelfde schrijver te voren reeds aangetoond in een uitvoerige studie.Ga naar voetnoot3) In het proza van een vijftal moderne auteurs ging hij na welke plaats de groep van het participium praesentis in het zinsgeheel kon innemen: achteraan, vooraan of middenin, en waar het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||||
participium ten opzichte van de bepalingen kon komen te staan. Negen mogelijkheden deden zich daarbij voor:
Scherpzinnig wordt dan onderzocht, welke stilistische betekenis deze zinsbouw bij de verschillende auteurs heeft. | ||||||||||||||||||||||||||||
242 Absolute konstrukties.Verwant met de participium-konstrukties zijn de zogenaamde ‘absolute’ konstrukties, die ‘bij verzwakking van het gevoel voor logische zinsverbinding’ geleidelijk uit de participium-konstrukties kunnen ontstaan, gelijk OverdiepGa naar voetnoot1) met voorbeelden uit de taal van moderne Nederlandse auteurs helder aangetoond heeft. In oorsprong zijn ze al oud, voor het grootste deel berustend op vreemde voorbeelden en tot letterkundige taal beperkt. Het participium is geen noodzakelijk bestanddeel, maar met de participium-konstrukties hebben ze gemeen dat een verbum finitum ontbreekt. Vaste kenmerken zijn: 1o. dat ze bestaan uit twee leden, zich verhoudend als subjekt en praedikaat, maar zonder persoonsvorm van het werkwoord, 2o. dat de kombinatie de rol vervult van adverbiale bepaling in de gehele zin, 3o. dat het subjekt niet hetzelfde is als dat van de hoofdzin. Op grond van het derde kenmerk staan ze dus enigszins ‘los’ van de hoofdzin, maar op grond van het tweede kenmerk kan men bezwaar maken | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tegen de benaming ‘absoluut’.Ga naar voetnoot1) Op grond van het eerste kenmerk is de konstruktie terecht te beschouwen als een (bij)zin, en niet als een bepalend zinsdeel.Ga naar voetnoot2) In oudere taalperioden onderscheidden zich deze absolute konstrukties door de casus: het Grieks kende een genitivus absolutus, het Latijn een ablativus absolutus, het oud-Germaans een dativus absolutus. Delbrück onderstelde dat de oorsprong te zoeken is in een casus, die omstandigheden buiten de sfeer van het werkwoord uitdrukt, maar die dan een participium aantrok.Ga naar voetnoot3) Of de oud-Germaanse dativus absolutus, in Wulfila's bijbelvertaling oorspronkelijk Germaans is, of een poging om de Griekse tekst na te bootsen, is twijfelachtig. Zeker is dat het oudste Nederlands een oorspronkelijke genitivus absolutus kende, die in het Middelnederlands in tal van uitdrukkingen bewaard is, soms nog bewust als absolute konstruktie, anderdeels in versteende vorm. Daarop heeft Verdam reeds in 1882 de aandacht gevestigd.Ga naar voetnoot4) Hij onderscheidt drie groepen: met part. praes. (hangens haers = met hangende haren), met part. praet. (belokenre dore, gewapens lijfs) en met adj. (baersbeens, gesonts lijfs). In de vierde plaats wijst hij op een andere absolute konstruktie met de objektief van het pers. vnw. (hem derden = terwijl hij de derde was). Zulke verbindingen konden verstenen tot samenstellingen (blootshoofds, goedsmoeds, oudergewoonte, langzamerhand, onverrichter zake enz.) of aanleiding geven tot de vorming van voegwoorden (aangezien, in oudere taal, o.a. bij Coornhert, gemerckt), en voorzetsels (gedurende, uitgezonderd enz.), een onderwerp dat in het Hoofdstuk over de woordvorming behandeld is. Reeds in de Middeleeuwen berustten de absolute konstrukties waarschijnlijk niet meer op een levend gebruik in de volkstaal. In de letterkunde, vooral in de ridderromans komen ze vrij veel voor, als navolging van de oud-Franse voorbeelden, ‘veelal in korte epische uitdrukkingen of in beschrijvingen van de gedaante of de kleeding’Ga naar voetnoot5), b.v. ‘Scilt an hals ende helm gevest’, soms naast de genitivus: ‘Ghetrockens swerts ende spere gherecht’. Stoett noemt dat een ‘absolute | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||||||||
accusatief’, maar slechts in enkele van zijn aanhalingen komt een accusatief voor, b.v. ‘Desen tijt hangende’, ‘Desen brief ghelesen’. In de meeste gevallen valt geen casus op te merken. Opnieuw werd de absolute konstruktie een bestanddeel van de Nederlandse letterkundige prozastijl in de renaissance, in het biezonder in het proza van Hooft, de bewonderaar van Tacitus. Zowel in zijn Tacitus-vertaling als in de Nederlandsche Historiën wemelt het van absolute konstrukties, bedoeld om kernachtigheid van uitdrukking te bereiken, b.v. vooropgaande: ‘De windt daarop wakkerende, vernaamen dit etlijke vrijbuiters in 't Vlie’, of volgende: ‘De Raadt van Staate had genoeghzaam uit; ontbiedende de Hartogh enkele leden deszelven’.Ga naar voetnoot1) Hooft geeft dus aan het subjekt in deze konstruktie de nominatief-vorm. Trouwens, reeds in een bijbelvertaling van 1533 kan men lezen: ‘Ende hi noch sprekende totten scaren, siet, soe stonden sijn moeder en sijn broeders buyten’. Onder de redenerende grammatici van de achttiende eeuw heeft dat aanleiding gegeven tot polemiek. Tegenover L. ten Kate, die terecht de nominatief aanvaardde, hield Huydecoper vol dat het een ablatief behoorde te zijn, zodat hij geen bezwaar zou maken tegen een zin als ‘Mij pas geboren zijnde, storf mijn Vader’.Ga naar voetnoot2) En nog in de negentiende eeuw beweert Den Hertog dat men behoort te schrijven: ‘Den rug gekromd ...’, omdat hij dit, naar Duits voorbeeld, tot een accusatief proclameert.Ga naar voetnoot3) Het eigenlijke latinisme blijft in de zeventiende eeuw toch schaars: men vindt het in het litteraire proza bij auteurs die als renaissancisten met Hooft verwant zijn, of die hem navolgen, b.v. Van Heemskerk: ‘De twee herderinnen haer masker afdoende, so sagh Reynhert’ ...Ga naar voetnoot4); niet bij Vondel, al gebruikt die overvloedig participium-konstruktie; zelden bij CatsGa naar voetnoot5). Daarnaast is het nog vrij gebruikelijk in ambtelijk proza, vooral bij een klassiek geschoold auteur als Jan de Witt, b.v. ‘om t'allen tyde, de noot vant landt zulx vereysschende, by ordre te moeten uutleveren ...’Ga naar voetnoot6), vooral ook met sijnde (b.v. des noot sijnde), dat in ambtelijke stijl nog voortbestaat; b.v. ‘Niets meer aan de orde zijnde, sloot de voorzitter de vergadering’. ‘De deur ge- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||||||||
sloten zijnde, gelieve hiernaast aan te bellen’. ‘De termijn verstreken zijnde ...’ enz. Of zonder zijnde: ‘Eens zijn studiën voltooid, verlaat hij Rome’. Opmerkelijk is, dat door onhandige navolging van dergelijke absolute konstruktie bij niet geschoolde auteurs als Bontekoe of Schouten een slordig participium-gebruik kan ontstaan, gelijk Overdiep met duidelijke voorbeelden geïllustreerd heeft.Ga naar voetnoot1) Doordat hij in de voorafgaande zin al tweemaal wij genoemd heeft en dus het eerste lid van deze konstruktie uitvalt, kan hij vervolgen: ‘maer daer by komende wast een kleyn eylandtjen, en passeerden dat eylandtjen’, of bij een hoofdzin met een niet-persoonlijk subjekt: ‘Daer verby seylende wast heel moy weer’. Dergelijke, met ons taaleigen strijdige participiumkonstrukties zijn ook in hedendaagse ‘schrijftaal’-stijl niet zeldzaam en terecht door taalzuiveraars aan de kaak gesteld, b.v. ‘door hem geïllustreerd, ben ik niet bang voor de reussite’. In de latere letterkunde worden de Latijn-achtige absolute konstrukties zeldzamer. Als voorbeeld kan nog de bekende plaats uit Staring's Jaromir genoemd worden: ‘De Wissel veertien daag Ontbrekend, was 't crediet verdwenen ...’ of een enkele plaats uit Potgieter's proza.Ga naar voetnoot2) Toch heeft het gebruik in ambtelijke taal duidelijke sporen nagelaten in verscheiden uitdrukkingen, die zozeer gangbaar zijn geworden, dat men ze moeilijk, met Den HertogGa naar voetnoot3) kan beschouwen als ‘in strijd met ons taaleigen’, b.v. Eerlijk (ronduit) gezegd ..., Openhartig gesproken ..., Alles in aanmerking genomen ..., Op de keper beschouwd, meen ik ..., Strikt genomen ... Gezien de situatie van de socialistische partijen ... (vgl. de situatie in aanmerking genomen). Zulk ‘los’ gebruik kan ook nu nog telkens door bijgedachte ontstaan, b.v. ‘Welbeschouwd is die zaak zo zeker niet’, kan aanleiding geven tot ‘Welbeschouwd ben ik van die zaak niet zo zeker’. Gewoner klinkt ons het type van de absolute konstruktie zonder participium, vooral in beschrijvingen; b.v. ‘geweer op schouder’, ‘pijp in de mond’Ga naar voetnoot4), die voor ons gevoel vrijwel gelijk staan met een voorzetselbepaling (met een pijp in de mond) en mogelijk ook als afkorting daarvan opnieuw kunnen ontstaan. Doordat daarin een verbinding van subjekt en praedikaat niet of nauwelijks meer op te merken valt, verliezen ze eigenlijk het zinskarakter en naderen ze meer de gewone bepaling, al ontbreekt een verbindend woord. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||||||||
243 De ‘accusativus cum infinitivo’.Een eigenaardige konstruktie, die in het Nederlands een aanloop genomen kan hebben, maar zich vooral door navolging van het Latijn verbreid heeft, is de ‘accusativus cum infinitivo’. De infinitief met een objekt kan geleidelijk het karakter krijgen van een absolute konstruktie, zonder nog geheel ‘los’ te zijn. In een zin als: ‘Ik hoor de vogel zingen’ kan men zowel ‘de vogel’ als het ‘zingen’ voelen als objekt bij Ik hoor; tegelijk is ‘de vogel’ psychologisch subjekt bij ‘zingen’. Ingewikkelder is de zin: ‘Ik hoor de jongen een deuntje fluiten’, want nu krijgt de infinitief een eigen objekt. De verbinding ‘de jongen een deuntje-fluiten’ bevat dus alle bestanddelen van een normale zin, indien deze door syntaktische verschuiving los geraakt zou zijn van het verbum finitum, zodat men met een ander werkwoord b.v. had kunnen zeggen: ‘Het bleek, de jongen een deuntje gefloten te hebben’. Door een dergelijke syntaktische verschuiving is in het Latijn de ‘accusativus cum infinitivo’ ontstaan.Ga naar voetnoot1). In het oudste Nederlands heeft, voorzover wij kunnen nagaan, deze syntaktische verschuiving niet plaats gehad. Van HeltenGa naar voetnoot2) acht het wel mogelijk dat dit het geval geweest is, omdat de ‘accusativus cum infinitivo’ inderdaad in oud-Germaanse teksten aangetroffen is, maar ook daar is navolging van Latijnse voorbeelden niet uitgesloten. Was deze konstruktie vanouds idiomatisch geweest, dan zouden daarvan in de latere volkstaal wel sporen achtergebleven zijn.Ga naar voetnoot3) In het hedendaagse Nederlands is een verbinding van een verbum finitum met accusatief en infinitief alleen mogelijk, wanneer de accusatief ook alléén van het verbum finitum kan afhangen en daarmee een eigen zin kan vormen, b.v. in het bovengenoemde voorbeeld: ‘Ik hoor de vogel’. Juist daaruit blijkt dat er nog geen syntaktische verschuiving is. ‘De verbinding is vooral gangbaar bij werkwoorden van gewaarwording, bij doen en laten en bij enkele andere in beperkter gebruik’, b.v. ‘Hij zag hem staan bij het venster’. - ‘Wij vonden hem in bed liggen’.Ga naar voetnoot4) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij dus de gevallen van een acc. cum infinitivo nagaan, die StoettGa naar voetnoot1) uit Middelnederlandse teksten verzamelde, dan vinden we daaronder enkele die overeenkomen met de door Overdiep als idiomatisch genoemde: ‘Die coninghinne hevet vernomen haren here den coninc comen’. - ‘Nu hebben die Gallen vernomen Cesar inden lande comen’. Hier is de accusatief met de infinitief weliswaar verbonden, maar nog niet ‘absolutus’. Evenmin: ‘Ende si verboden vortmeer inden raet te comene kinder’ al is de woordorde ongewoon. Maar in de meeste gevallen heeft ongetwijfeld een Latijns voorbeeld invloed gehad. Een zin als ‘Ic zie dat het si ons heren wille ons te blivene hier stille’ kan niet anders dan als Latinisme beschouwd worden. Onaannemelijk is de aarzelende gissing van Van Helten dat deze ‘oude woordvoeging’ na een pauze van enige eeuwen weer bij Vondel te voorschijn kwam’Ga naar voetnoot2). Onafhankelijk van de Mnl. voorgangers ontstond de accusativus cum infinitivo in de renaissance-tijd bij verschillende schrijvers door bewondering voor kernachtige Latijnse stijl. Van Helten citeert b.v. zelf uit Coornhert: ‘Men kan immers niet gelooven al gantsch Israel zoo puyr ook te zijn gheweest’, en bij Roemer Visscher: ‘dat seydt men Goedt schimmanschap te wesen’. Voorbeelden uit de zeventiende-eeuwse taal, met uitvoerige bespreking, verzamelde Overdiep.Ga naar voetnoot3) Het besef dat zulke konstrukties als oneigen, en in strijd met ons taalgevoel vermeden dienden te worden, nam in de loop der tijden toe. Ze werden niet meer gesteund door het Latijn-schrijven en spreken. In de taal van hedendaagse auteurs zal men ze niet meer aantreffen.
Opmerking. Een schijnbare ‘accusativus cum infinitivo’ is de volgende uitroepende zin, waarvan de aanhef een tot een interjektie naderende imperatief is: ‘Kijk hem 's lachen!’ Daarnaast hoort men, waarschijnlijk door kontaminatie (‘hoe hij lacht’): ‘Kijk hij 's lachen’. | ||||||||||||||||||||||||||||
244 Bijzinnen ingeleid door dat.Ga naar voetnoot4)Hiervóór (§ 236) is reeds uiteengezet, dat het voegwoord dat oorspronkelijk ontstaan is uit het aanwijzende voornaamwoord dat: door syntaktische verschuiving kwam het dus uit de eerste zin te staan aan het hoofd van de afhankelijk geworden tweede. Daaruit volgt dat het oudste gebruik te verwachten is bij de zin die als subjekt of objekt fungeert: ‘Duidelijk blijkt dat het waar is’; ‘Ik weet dat het waar is’. Ter versterking kan in de hoofdzin, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die voorafgaat of volgt, een nadrukkelijk dat toegevoegd worden. ‘Dàt weet ik, dat het waar is’; ‘Dat het waar is, dàt weet ik’. Een volgende stap is, dat een dat-zin zich aansluit bij een genitief-objekt, b.v. Mnl. ‘Nu waenden die Hunen des, dat mense liden niet en mochte. - Hi gedachte des, dat...’ en in latere tijd, bij een bepaling met een vaste praepositie, eventueel een voornaamwoordelijk bijwoord, waarvoor dit genitiefobjekt plaats gemaakt heeft: ‘hij dacht daaraan (eraan), dat...’ Bij zulke werkwoorden kan de bijzin zich dan ook aansluiten zonder antecedent: ‘Ik herinner mij, beklaag mij, verwonder mij, dat...’ Nog verder verwijdert de dat-zin zich van de oorsprong, wanneer die als bepaling dient bij een substantief: de mening dat..., de vrees dat..., naar analogie van: hij meende, hij vreesde dat... Het voegwoord dat kon ook, met behoud van de onderschikkende woordorde, oudtijds achterwege blijven, b.v. ‘Ic hope wi seghe sullen ontfaen.Ga naar voetnoot1) Evenzo in de zeventiende-eeuwse taal van de kluchten: ‘Ick wou je maer begon’. - ‘Ick wed icker haest vliegen sou’, en in de achttiende eeuw: ‘Ik denk, Kees Everards veel meer schuld heeft’ (Willem Leevend). Bij Beets komt nog voor: ‘Maar ik geloof het helpen zou’. Engelse invloed, vooral in briefstijl is in de latere taal niet uitgesloten, maar ook de konstruktie met nevenschikkende woordorde kan een overgangsvorm geweest zijn, al zijn daarbij niet alle gevallen mogelijk. Men gebruikt de parataxis niet, indien de negatieve betekenis van het werkwoord de realiteit van de bijzin verhindert; dus wèl: ‘Ik geloof, hij doet het wel’. Maar niet: ‘Ik geloof niet, hij doet het’.Ga naar voetnoot2) Het kleurloze voegwoord dat past zich, naar de aardige karakteristiek van Van Es, als een kameleon aan allerlei syntaktische milieus aan. Zo kreeg in het Mnl. de dat-zin allerlei funkties: temporeel (dat = terwijl, toen, sinds, totdat), finaal (= opdat), causaal (= omdat), hypothetisch (= indien), consecutief (= zodat), concessief (= ofschoon). Daarnaast kent het Mnl. ook differentiatie, door afzonderlijke conjuncties met verschillende funktie, en vooral later neemt de behoefte daaraan toe. Toch vindt men in de volkstaal van de zeventiende eeuw nog herhaaldelijk dat als inleiding van een voorwaardelijke zin, b.v. bij Bredero in de Klucht van de Koe: ‘hij is overdadich vet, ja dat ick 't niet wel en wist, ick seyde...Ga naar voetnoot3) Ook in hedendaagse taal, bij bepalingen van gevolg of graad: ‘Het regent dat het giet’.Ga naar voetnoot4) Overdiep merkt ook op, dat een dat-zin de aanleiding kan bevatten tot de voorafgaande | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vraag: ‘Wat heb je toch vandaag, dat je zo stil bent?’ of dat de hoofdzin een nadere verklaring geeft van de inhoud van de zin met dat: ‘Het was dus uit vréés, dat ze zo zonderling te werk was gegaan’. Van een dat-zin met finale betekenis kent hij maar één voorbeeld uit dichtertaal: ‘Ik roep Uw schim op, dat zij mij omzweve’ (Penning).Ga naar voetnoot1) Eigenaardig is ook de beperkende betekenis van dat (= voorzover) in zinnen als: ‘Hij is nog niet in de stad, dat ik weet’. Van ouds wordt dat als verzwarend en zinsbindend element toegevoegd aan andere; b.v. Mnl. ‘Hoe dat si die tonghe vonden, Gode si cleene verdoven’ (Wap. Rog.), waar dat is toegevoegd aan een concessief hoe. Gaarne verbindt het zich met praeposities, en het ontwikkelt dan een rijke verscheidenheid van conjuncties: voordat, nadat, omdat, doordat, opdat enz. Het ontstaan wordt duidelijk als we opmerken dat een dat-zin vaak een substantivisch karakter heeft. ‘Ik zal wachten tot | dat je komt’ staat gelijk met ‘tot je komst’. ‘Hij doet het om | dat hij het voordelig vindt’ = om zijn voordeel. Door syntaktische verschuiving kunnen dan totdat, omdat samensmelten tot nieuwe conjuncties.Ga naar voetnoot2) Het is dus onnodig met Verdam e.a. aan te nemen dat een oorspronkelijk aanwijzend voornaamwoord als antecedent uitgevallen zou zijn, zodat de oudste vorm was omme dàt, dat..., vore dàt, dat.... Zulk een konstruktie is daarnaast, misschien gelijktijdig, ontstaan, blijkens de datief in: dore dien dat, bi al dien dat, in dien dat, waaruit door verdwijning van dat de conjunctie indien ontstaan is.Ga naar voetnoot3) Bij verdere ontwikkeling merken we op, dat de praepositie alleen tot voegwoord kan worden, b.v. ‘tot je komt’ = tot je komst; bij Huygens op dezelfde wijze reeds na = nadat (‘na het sijne Jeughd ontworsteld sal wesen’). Deze verkorting (voor, eer, tot enz.) is ouder dan men vaak meent. Reeds in het Mnl. leest men herhaaldelijk: ‘Vore si quamen te sinen vader’. - ‘Eer dese dach sal comen ten ende’. - ‘Wi sullen varen tote wise vinden’ (Stoett § 323). Zelfs bij om, waar het nu niet meer voorkomt: ‘Om hi te campe niet mach comen’ (Vgl. ook Mnl. in = indien). Ook hier zou de bovengenoemde spontane ontwikkeling even | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||||
goed mogelijk zijn als verkorting door het verdwijnen van dat. Een andere groep van voegwoorden ontstond door versmelting van dat met een bijwoord, dat aanvankelijk in de hoofdzin stond; vgl. zo-dat (§ 234) en b.v. vlaams eens dat = toen nu eenmaal, ook verkort tot eens, b.v. in de absolute konstruktie: ‘Maar eens de rondreis gedaan...’. Ook een bijwoordelijke bepaling kan zich bij dat aansluiten, b.v. terwijl, dewijl (§ 234); bij Hooft: in voege (dat); in hedendaags Nederlands: naar mate dat, in geval (voor 't geval) dat. Ten slotte kan de conjunctie dat fungeren als index van de afhankelijke zin. Als er een zin voorafgaat met een andere conjunctie, wordt dit voortgezet door dat, b.v. ‘want si vermoeyt waren ende datsi...’ (= omdat). Het wordt in 't Mnl. toegevoegd aan allerlei pronomina en bijwoorden: wie dat (in 't Mnl. ook bij het relatief: die dat), hoe dat, toen dat, nu dat, sedert dat enz., die in oudere taal, gelijk uit de opsomming bij Bouman blijkt, veel talrijker waren dan nu, maar die ten dele in hedendaagse volkstaal voortleven. | ||||||||||||||||||||||||||||
245 Bijzinnen ingeleid door of.Ga naar voetnoot1)Het onderschikkende of - wèl te onderscheiden van het in § 230 besproken nevenschikkende of - is het voegwoord dat onzekerheid aanduidt. Parallel met de dat-zinnen, maar met andere betekenis,Ga naar voetnoot2) volgt de bijzin met of na een hoofdzin die onzekerheid, twijfel, verlangen, ontkenning uitdrukt: ik ben er niet zeker van of..., ik betwijfel of..., ik wilde graag weten of..., als ik maar wist of..., ik weet niet of... enz. Evenals bij de dat-zinnen zullen ze oorspronkelijk subjekt (‘'t Is onzeker of hij komt’) of objekt (‘Ik weet niet of hij komt’)Ga naar voetnoot3) geweest zijn en zich analogisch vermeerderd hebben: ‘Ze zijn het (er) niet (over) eens of...’ of met vrije aanvoeging: ‘Hij keek naar boven of hij iemand zag’. Eindelijk ook als adjektivische bepaling bij een substantief: ‘de vraag, de twijfel of dat waar is’. Het is dus begrijpelijk, dat of het typische voegwoord voor de indirekte vraag is, waarbij men doelt op iets onbekends.Ga naar voetnoot4) In overeenstemming met dit karakter van of is het ook, dat in het Mnl. dit voegwoord algemeen gangbaar is bij onderstellend zinsverband; b.v. ‘Gheloves mi of ghi wilt’. In dit opzicht treedt het dus op als konkurrent van de zinnen zonder voegwoord met | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||||||||
woordorde van de hoofdzin, terwijl het zelf pas in laat-Mnl. door de als-zin wordt bedreigd. In deze funktie leefde de of-zin in de 17de eeuw voort, maar bijna uitsluitend, als het verbum finitum in de verleden tijd stond; b.v. ‘En oft ten naesten quam ... wat souwmen seggen?’ (Moortje). En Potgieter schrijft in Blaauw Bes nog: ‘Och! doe het’, zei ze, ‘ik ben hare moeder, of je 't niet wist’. Zeldzaam is in 't Mnl. de hieruit voortgekomen concessieve funktie van de of-zin; in de 17de eeuw vooral met praesensvorm van het verbum finitum; b.v. ‘En of hy schoon yet bout, de Heer zal 't weder breken’. In dit voorbeeld vindt men toevoeging van een verzwarend adverbium schoon, waaruit zich dan een nieuw voegwoord ofschoon ontwikkelt (§ 234). Aardig is de konkurrentie van de al- en de of-zin te zien bij Bredero (Sp. Br.): ‘Al sietmen de luy, men kentse daerom niet’, maar ook: ‘Want of men schoon de lien ... al siet, Men kan daerom haer hert noch qualiteyten niet’. Van Es, die op deze gevallen wijst, konstateert dat Bredero (en niet hij alleen) een sterke voorkeur heeft voor de soepeler al-zin; tegenover 15 concessieve of-zinnen staan in eenzelfde stuk 50 al-zinnen. Daarna is de of-zin nog verder teruggedrongen, zodat in onze tegenwoordige taal alleen restgevallen over zijn; b.v. ‘Of ik al mijn best deed...’. Voorts werd en wordt of gebruikt als vergelijkend voegwoord; b.v. Mnl. ‘Die mane sceen oft ware dach’; Ndl. ‘Hij deed, of hij me niet hoorde. - Het is of je mij voor de gek wilt houden’. Ook werd dit of verbonden met een voorafgaand als tot alsof; b.v. Doe alsof je thuis bent. Eigenaardig is dat, in overeenstemming met om-dat ook om-of op weg geweest is om tot een nieuw voegwoord (= voor het geval dat) samen te smelten. Het Mnl. Wdb. geeft er verscheiden voorbeelden van, b.v. ‘om of die gequetste storve’, maar onderstelt ten onrechte een ellips.Ga naar voetnoot1) In de taal van Huygens is het nog bekend, b.v. ‘om of haer honger quam’, ‘om of de Bruigom quamp’.Ga naar voetnoot2) Later is de verbinding in onbruik geraakt. | ||||||||||||||||||||||||||||
246 Ingewikkelder zinsbouw; de periode.Wanneer zich bij een hoofdzin meer bijzinnen aansluiten, dan kunnen die òf onderling nevenschikkend òf onderling onderschikkend verbonden zijn. In het laatste geval spreekt men van bijzinnen van de tweede, derde graad. De gewone omgangstaal | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en vooral de volkstaal houdt meer van losse verbindingen; de meer ingewikkelde bouw behoort krachtens zijn aard meer thuis in weloverwogen stijl en kunstige taalbouw. W. de VriesGa naar voetnoot1) geeft als voorbeelden uit de omgangstaal: ‘Ik ken een vroúw, die valt flauw als ze bloed ziet’. - ‘Ze lieten ons een huís zien, hoe ze zo wat geks gebouwd hebben, is niet te beschrijven’. Een aardig voorbeeld bij Bontekoe: ‘Hendrik Rol, koopman was soo verd', daer hij sat, daer sat hij’.Ga naar voetnoot2) Twee nevengeschikte bijzinnen worden gewoonlijk verbonden door en, terwijl het gelijke subjekt in de tweede zin niet herhaald behoeft te worden. In het Middelnederlands kon ende ook achterwege blijven, b.v. ‘Die maerc selvers was hem bleven, die hem geleent waren, die hi den armen gaf’. In deze zin merken we tevens op, dat die in de eerste zin subjekt, in de tweede objekt is. Terwijl in zo'n geval in hedendaagse taal herhaling noodzakelijk is, komt in 't Mnl. ook dan samentrekking voor, b.v. ‘Lieden die wilt sijn ende lettel weten ende noit man te voren dwanc’.Ga naar voetnoot3) Een bijzin van de tweede graad komt in de regel aan het einde, maar kan ook in de eerste bijzin ingeschoven worden, b.v. ‘Ik denk dat hij de waarheid sprak, toen hij mij dat vertelde’, maar ook: ‘Ik denk dat hij, toen hij mij dat vertelde, de waarheid sprak’, of proleptisch, al of niet met herhaling van toen: ‘Ik denk, toen hij mij dat vertelde, dat hij toen de waarheid sprak’. In oudere taal kon hij eveneens vaak aan de bijzijn van de eerste graad voorafgaan, als de ritmische volgorde het won van de logische, maar op de duur zegevierde de laatste. Voorbeelden uit het Mnl. zijn: ‘Die wijf minnen die man also, alsemense bernet na dien zede, dat si int vier springen’. - ‘Seneca seit in siere scrifture, die hem bevelen der aventuren, dat si herde sere dwasen’.Ga naar voetnoot4) Soms komt de bijzin geheel voorop: ‘Doe aldus sinte Brandaen weder sinen capelaen ghewan van der hellen, so mach ic hu voort tellen, dat hi voer langhe wile up die zee’. Dezelfde schikking treft men nog herhaaldelijk aan in de zeventiende eeuw, b.v. ‘'k Geloof, zo 't uit d'Apteek kwam, dat het je tegen zou staen’.Ga naar voetnoot5) Indien twee nevengeschikte bijzinnen door ende verbonden zijn, kan in de tweede dat de plaats innemen van de vooraf- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gaande, nauwkeuriger aanduidende conjunctie, b.v. ‘Gods wrake comt onversien, ja alsment minst moedt, ende dat ooc nieman sonde gonnen dat sulke wrake soude comen’. En in de zeventiende eeuw: ‘Maar als ze zich volkomen meester zien, en dat de wederstand geen baat meer kan doen, beginnen ze gevangen te maken’. Ook nu komt die konstruktie nog voor: ‘Zolang als de scheepvaart gestremd blijft, en dat ze op 't land geen werk hebben...’Ga naar voetnoot1) Indien van twee conditionele bijzinnen de eerste de vorm heeft van een vraagzin, kan in de tweede een conjunctie achterwege blijven, b.v. in de Reinaert: ‘Ne comdi niet ten ghedinghe ende ic hu niet voer mi bringhe...Ga naar voetnoot2) Het is niet te verwonderen dat een weinig geoefend schrijver de draad kwijtraakt, als de zin te ingewikkeld wordt, en dat daardoor zogenaamde anakoluthen ontstaan, waarvan StoettGa naar voetnoot3) verschillende voorbeelden uit het Middelnederlands kon geven. Ook nu zijn ze niet zeldzaam, als een improviserend spreker te lange zinnen gaat maken, maar in verzorgde geschreven taal worden ze vermeden.
De letterkundige taal heeft, vooral in bepaalde stijlsoorten, een voorkeur voor kunstig-ingewikkelde zinsbouw, die vooral gekultiveerd werd door Latijnse voorbeelden. Men spreekt dan van een periode, die door H. PadbergGa naar voetnoot4) gedefinieerd wordt als ,een volzin van zekere omvang, die door onderling welverbonden delen ritmisch rondloopt’. Wij komen hier op een grensgebied tussen grammatika en stijlleer, waar wij ons tot enkele opmerkingen zullen beperken. De betekenis van de periode is niet voornamelijk te zoeken in de weloverlegde verstandelijke samenhang van de delen, maar in de schoonheid van een evenredige struktuur, van de ritmische bouw, van een parallelisme, gesteund door climax, door allitteratie, assonance, soms ook door rijm. Als periode geldt dan niet alleen één lange zin, maar ook een reeks van onafscheidelijk samenhangende hoofdzinnen, door bijzinnen omgeven. Padberg noemt als karakteristiek voor de klassieke periode het evenwicht tussen ‘spanning’ (protasis) en ‘viering’ (apodosis), en wijst dan op het verschil tussen de Latijnse en de Nederlandse konstruktie. De eerste is meer logisch gebouwd: wat aan de hoofdhandeling voorafgaat, komt in de voorzin, dus ‘de causale, temporale, voorwaardelijke, toegevende en vergelijkende zinnen, terwijl omgekeerd, volgens hetzelfde beginsel, finale, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||||
consecutieve en vragende zinnen op de hoofdzin volgen’.Ga naar voetnoot1) De Nederlandse auteur gaat meer psychologisch te werk. Bij de ritmische struktuur treft men vaak twee of drie paar zinsleden aan (de ‘driegolf’). Als voorbeeld geeft Padberg deze periode bij Van Deyssel: ‘Ik zocht al naar links en naar rechts om het te grijpen in de blikken van mijn moeder, om het te voelen uit den glimlach van een vrouw, om het te hooren in den naderenden stap van een vriend. Maar toen ben ik gegaan in mij zelf en gebleven met mij zelf alleen en het is gedaald van de hooge hemelen in mij, neerdauwend in glansgewaden van zoete verrukking, aanwolkend in zacht-groote droomen, en zonnend in heerlijke liefde.’ Van ritmisch belang is ook de slotkonstruktie van de periode (clausule), waaraan de Latijnse redenaars, vooral Cicero, biezondere aandacht schonken.Ga naar voetnoot2) In de proza-stijl van onze Middelnederlandse schrijvers is de breed-gebouwde, harmonische periode zeldzaam, maar toch vindt men reeds bij Ruusbroec kunstig-samengestelde, ritmisch-welluidende zinnen, die onder invloed staan van het Latijn der kerkvaders, terwijl de rijmklanken, aan het slot van de perioden, met overdaad terugkeren bij zijn navolger Jan van Leeuwen. Krachtig doet de Latijnse invloed zich eerst gelden in het Nederlandse proza van de Renaissance-tijdGa naar voetnoot3), toen men de perioden van Cicero leerde bewonderen en navolgen: ‘Coornhert's Cicero-vertalen kon niet anders zijn dan een kloekmoedig pogen, maar allerlei schrijvers hebben later de Ciceroniaanse periode nagevolgd.’ Bij Vondel ‘onze machtigste zin-bouwer’, leidde dat tot een eigen, origineel Nederlandse prozakunst; Hooft inspireerde zich voor de stijl van zijn Historiën op Tacitus, als verwante geest, en trachtte zijn kernachtige trant op eigen wijze te volgen. ‘Rijkdom van gedachten wordt geuit in 't allerkleinst bestek, geen woord kan meer gemist. De breed-weidende kunstig geordende Klassieke volzin was hierbij onmogelijk geworden. Rijen van kortere zinsgehelen volgen elkander, met uitsluiting van de voegwoord-konstruktie, in nauwe samenhang op.’Ga naar voetnoot4) De historiestijl van Hooft, gematigd toegepast, blijft lang nawerken: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bij G. Brandt en nog bij Wagenaar vindt men er de sporen van. Minder invloed had het ‘Euphuïsme’, o.a. door Heemskerk bewonderd en nagevolgd, bestaande ‘in 't kunstig konstrueren van symmetrische parallel lopende zinnen en zinsverbanden in gemakkelijke, aangename (maar eentonige) ritmen, met veel door allitteratie en woordspel versterkte tegenstelling’.Ga naar voetnoot1) In de achttiende eeuw wordt de nog steeds werkende invloed van de Latijnse stijl doorkruist door de invloed van het Franse proza, maar tegenover de rijke verscheidenheid van de zeventiende eeuw begint een zekere eenvormigheid te heersen. Ook in de eerste helft van de negentiende eeuw, onder de heerschappij van de ‘uiterlijke welsprekendheid’, behoudt de klassieke periode zijn gezag. Van der Palm houdt in zijn Gedenkschrift het voorbeeld van Sallustius voor ogen, en wordt door zijn tijdgenoten bewonderd om zijn ‘klassieke’ welsprekendheid, zijn welgebouwde perioden. Onder de volgende generatie legt Potgieter - buiten klassieke invloed - zich levenslang toe op kunstige zinsbouw: men herinnere zich slechts de bekende aanhef van het Rijksmuseum. Padberg toont in zijn studie vooral bewondering voor het redenaarstalent van Schaepman, en haalt telkens proeven aan van zijn kunstig samengestelde perioden. Uit latere tijd vestigt hij vooral de aandacht op het proza van L. van Deyssel. Met de periode in de prozakunst is de strofe in de poëzie te vergelijken. ‘Nu eens is de strofe gelijk aan een enkelvoudige (één- of meerledige), dan aan een samengestelde periode; dan weer aan meerdere perioden samen in de eenheid der alinea’.Ga naar voetnoot2) Een vaak ingewikkeld rijmschema, een veeleisende versbouw maakt het noodzakelijk dat de dichter zich ten opzichte van de in proza gangbare syntaxis vrijheden veroorlooft, waarvan er verscheidene reeds ter sprake gekomen zijn. Een overzicht van de rijke verscheidenheid waarin de strofe zich, ook in onze letterkunde, ontwikkeld heeft, zou in deze grammatika misplaatst zijn: dat behoort tot het terrein van de poëtiek.Ga naar voetnoot3) |
|