Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
70 Karakter en soorten.Bijwoord is een letterlijke vertaling van het Latijnse ad-verbium, d.w.z. een woord dat bepalend aan het verbum, het werkwoord, toegevoegd wordt. Die omschrijving is te eng: ook adjektieven en andere adverbia konden door een adverbium bepaald worden. Maar de ontwikkeling in jongere talen ging nog verder: het bijwoord kan nu aan bijna alle woordsoorten toegevoegd worden, dus ook aan substantieven en pronomina. Wie dat met Den Hertog beschouwt als ‘bijfunkties’, plaatst zich nog te zeer op het standpunt van de klassicistische grammatika. Zeer gewoon zijn immers bepalingen als: het huis hiernaast, een gebruik vroeger; de achtergeplaatste voornaamwoordelijke bijwoorden: de middelen daartoe, de berichten dienaangaande; het voorgevoegde bijwoord: zelfs de koning, ook mijn broer, en het bijwoord als zogenaamd ‘naamwoordelijk deel van het gezegde’: de school is aan, de deur is toe, de tijd is voorbij, enz. De bijwoorden bestaan uit tal van belangrijke groepen, een bonte verzameling naar afkomst, betekenis en funktie. De enige band is de eigenaardigheid dat ze, in tegenstelling met de nomina, pronomina en verba, onverbuigbaar zijn. Als zodanig ‘partikels’ genoemd, vertonen ze gemeenschap met de overige partikels, de verbindingswoorden: voorzetsels en voegwoorden. Jespersen verwerpt zelfs de traditionele splitsing van de partikels in deze drie groepen, op grond van het feit dat in jongere talen dezelfde woorden in die drie groepen dienst kunnen doen. Dat geldt soms ook voor het Nederlands: ‘Ik heb sedert niets van hem vernomen - sedert zijn vertrek - sedert hij vertrokken is’. Of: ‘Hij komt voor - hij komt voor zijn tijd - voor hij geroepen is’. Tot overoud taalbezit zullen de plaatsaanwijzende, zogenaamde primaire adverbia, behoord hebben, als daar, danen, hier, her, heen, die met een gebaar vergezeld als zinswoorden dienst gedaan kunnen hebben, en waarbij zich dan weer de tijdsaanduidingen aansluiten (nu, dan, toen enz.). Ook zo, dus, doen aan gebaren denken. Hier, daar en de voor het Nederlands zo karakteristieke innovatie er verhouden zich tot elkaar als de voornaamwoorden deze, die en (zwak betoond) hij: ‘das niederländische System ... erinnert durch seinen klaren Aufbau an das lateinische’.Ga naar voetnoot1) Verwantschap met aanwijzende pronomina, eveneens zeer oude woordjes, blijkt ook uit de zogenaamde voornaamwoordelijke bijwoorden, die dezelfde funktie hebben als een aanwijzend voornaamwoord voorafgegaan door een voorzetsel. b.v. met een gebaar naar een schotel: Geef mij maar van dàt = | |
[pagina 169]
| |
daarvan. Of met een mes in de hand: Snij het met dit = hiermee. Tot wat moet dat dienen = waartoe. - Hij weet nog van niets = nergens van. Zie ook § 71. Er is eigenlijk geen reden waarom wij ook bij de adverbia niet dezelfde indeling in aanwijzende, vragende en onbepaalde zouden kunnen maken als bij de pronomina, al is dat niet van ouds gebruikelijk. Een bepaalde groep van bijwoorden (toch, echter, evenwel, trouwens, altans, niettemin, dus, derhalve) dienen om, in de aanhef of midden in de zin geplaatst, allerlei verband aan te geven, en zullen dus in § 229 ter sprake komen. Wegens verwantschap met de voegwoorden worden deze zinsverbindende bijwoorden weleens ‘voegwoordelijke bijwoorden’ genoemd. Andere primaire bijwoorden doen ook als voorzetsels dienst: in, bij, aan, uit, voor, enz. Naast deze oudste soort ontstonden tal van secundaire bijwoorden, uit substantieven, adjektieven, nominale vormen van het werkwoord, oude casusvormen en voorzetselbepalingen, samenstellingen en afleidingen en zelfs uit oorspronkelijke zinnetjes (misschien, weliswaar), maar het zou weinig zin hebben, op grond daarvan een indeling te maken: in veel gevallen is men zich bij zulke partikels de etymologie niet meer bewust. De spraakkunsten groeperen dus terecht naar de betekenis. Naast de reeds genoemde plaats- en tijdaanduidende en noemende woorden, die vaak afwisselen met voortzetselbepalingen, maar juist door beknoptheid zo goede diensten bewijzen, komen dan als derde groep de bijwoorden van causaliteit, waarbij Den Hertog (§ 106) onderverdelend, spreekt van: oorzaak, reden, middel, doel, voorwaarde, toegeving, maar als men het nodig acht de splitsing zo ver door te voeren, dan zou men ook met Sweet, bij de plaatsbepalende beweging en rust, bij de tijdbepalende: heden, verleden, toekomst, voortduring en herhaling kunnen onderscheiden. Een grote en belangrijke groep vormen de bepalingen van hoedanigheid en hoeveelheid. Door hun aard zijn ze nauw verwant met de adjektieven, waarmee ze ook - afgezien van de onverbuigbaarheid - in vorm overeenkomen: Hij schrijft goed - zijn schrift is goed; zich dapper weren - zijn dapper gedrag; iets schriftelijk mededelen - een schriftelijk verslag, enz. Vandaar dat de onverbogen vorm, dus het bijwoord, bepalend kan optreden bij infinitieven en participia, die door toevoeging van het lidwoord als substantieven en adjektieven beschouwd zijn: het goed lezen (tegenover het goede lezen); de ongeduldig wachtende. Omgekeerd wil Van WijkGa naar voetnoot1) het adjektief als deel van het praedi- | |
[pagina 170]
| |
kaat: ‘zijn gedrag is goed’ op grond van de onverbuigbaarheid, liever als bijwoord beschouwen, al heeft het in andere talen, als het Frans, door kongruentie met het subjekt een adjektivisch karakter. Verwantschap met het adjektief blijkt ook daaruit, dat het bijwoord vatbaar is voor trappen van vergelijking. De onderscheiding van bijwoorden op -s en adjektieven op -sch - trouwens op zonderlinge wijze uitgewerkt - was alleen een spellingverschil, dat de nieuwe spelling terecht prijsgegeven heeft (§ 111). Bijwoordelijke funktie krijgt het onbepaalde wat, iets, b.v. Dat is wat (iets) te groot. Opmerkelijk is de achterplaatsing van het adverbiale genoeg: groot genoeg. Met de bijwoorden van hoedanigheid combineert Den Hertog nog twee andere groepen, die er beter van te scheiden zijn: die van hoeveelheid en graad (meer, minder, zeer, genoeg, enz.) en die van omstandigheid, een vage benaming waaronder b.v. vallen: zelfs, maar, nog, slechts, tegelijk, bovendien, daarentegen enz. Ten slotte is er een groep van bijwoorden die met allerlei fijne schakeringen de modaliteit van de gehele zin bepalen, en dus als taalfaktor zeer belangrijk zijn, b.v. blijkbaar, waarschijnlijk, misschien, immers, toch, dan (Kom dan!), maar (Ga je gang maar). Daarbij rekenen sommigen ook de ontkenning en bevestiging, zodat dan ook ja en nee (n) wel onder deze bijwoorden opgenoemd worden, maar dit zijn veeleer zinswoorden dan bepalende woorden in een zinsverband (§ 215). De modaliteit kan weer zeer verschillend zijn: de werkelijkheid versterken (stellig, ongetwijfeld), de mogelijkheid uitdrukken (wellicht), de waarschijnlijkheid, de schijnbaarheid, de onzekerheid aangeven, uiting geven aan allerlei gemoedstoestand van de spreker. Hoe moeilijk dit te omschrijven is, al voelt ieder in zijn moedertaal duidelijk de bedoeling, blijkt aardig uit een voorbeeld dat Hoogvliet in zijn Lingua (blz. 98) gegeven heeft. In het zinnetje: ‘Geef de boeken hier’, gaat hij zes ‘invoegsel-woordjes’, nl. dan, nu, toch, maar, 'es, even één voor één, en in allerlei kombinaties inlassen, waardoor hij 52 zinnen krijgt, waarvan geen twee volkomen gelijk zijn, al zou het een vreemdeling moeilijk duidelijk te maken zijn. waarin het verschil, meestal van modaliteit, eigenlijk bestaat.Ga naar voetnoot1) De trappen van vergelijking worden op dezelfde wijze gevormd als bij het adjektief, dus de comparatief met de uitgang -er, de superlatief met -st, maar met dit verschil, dat bij de laatste het voorafgaat: hij loopt hard, harder, het hardst. De verklaring | |
[pagina 171]
| |
daarvan levert moeilijkheden. Van Helten heeft er een verzwakte praepositie in gezien, die met een Oud-germaans at korrespondeerde. Dan zou de schrijfwijze het voor ət hyperkorrekt zijn, evenals bij ons lidwoord. Een bezwaar tegen die verklaring blijft, dat men dan juist in het oudste Nederlands die verbleekte praepositie zou verwachten, terwijl integendeel de superlatief met het vrij jong is. In het Mnl. heeft die superlatief nog geen voorafgaand woordje. Bij Vondel vindt men ook gewoonlijk alleen laatst, liefst, eerst, best, meest, enz., al komt daarnaast 't eerst, 't meest al voor (Van Helten Vgr. § 150). Nu nog is liefst gewoon (b.v. Ik zou liefst zien dat je toestemde). Nog in de achttiende eeuw schrijft b.v. Wagenaar: ‘Hij stond minst stil op kleinigheden, meest en sterkst op zulke omstandigheden’. Opmerkelijk is ook de superlatief om een zo hoog mogelijke graad aan te geven: ten spoedigste = zo spoedig mogelijk, waarnaast ook op z'n vlugst, op zijn best, op zijn meest (in het Vlaams ook: om ter meestGa naar voetnoot1). Daarentegen betekent op z'n hoogst ook: hoogstens, om het hardst (in: ‘Zij lopen om het hardst’) gaat betekenen: wie het hardst loopt. Vondel gebruikt ook, zonder praepositie: een ieder roert zijn best (Van Helten Vgr. § 150 Opm.). Omschrijvend kan de superlatief uitgedrukt worden door uiterst: uiterst gewichtig; versterkend door toevoeging van aller: allerliefst. Wanneer de adverbiale superlatief weer praedikatief gebruikt wordt, dan ontstaat verschil van betekenis tegenover het adjektief in dezelfde positie; b.v. ‘de achterkamer is het mooist wanneer de zon schijnt’, naast: ‘de achterkamer is de mooiste van het huis’. Zo schrijft Hildebrand: ‘dat een achterkamer met een hoog licht des avonds op haar voordeeligst is’. Deze konstruktie komt al in het Mnl. te voorschijn (Stoett § 152, Opm. 3: op haer scoonste = zo mooi mogelijk. Aldus houdict op mijn beste). | |
71 Voornaamwoordelijke bijwoorden.Een veel voorkomende soort samengestelde bijwoorden worden voornaamwoordelijke bijwoorden genoemd, omdat hun funktie overeenkomt met een voornaamwoord voorafgegaan door een voorzetsel, b.v. daarmee (verzwakt tot ermee), hiermee = met dat, met dit. Evenzo daartoe, waartoe, enz. = tot dat, tot wat, terwijl bij daarin, daaruit, daarvoor, daarachter enz. het laatste bestanddeel dezelfde vorm heeft als het overeenkomende voorzetsel. Daarnaast staan dergelijke vragende bijwoorden: waarmee enz. Het nauwe verband met de voornaamwoorden blijkt uit het gebruik van dat, wat in dezelfde gevallen in oudere taal. B.v. bij | |
[pagina 172]
| |
Vondel: dat langs, dat heen, dat op, wat heen? (Vgr. § 154), en reeds in de 16de eeuw: ‘Wat uyt ist dat wij sullen wandelen?’ (Spel vant Coren). En nog hoort men in de volkstaal: Dit op = deze kant uit. - De voornaamwoordelijke bijwoorden worden als samenstellingen gevoeld, hoewel ze in het zinsverband als afstandscomposita gescheiden kunnen worden. Opmerkelijk is daarbij een verschil tussen Noord- en Zuidnederlands gebruik. In het Zuiden b.v. ‘waar we niet durfden aan denken’, - ‘omdat wij er Zondag zouden van eten’, terwijl in het Noorden aan en van vóór het vervoegde werkwoord zouden komen. De onbepaalde soortgelijke verbinding: ergens mee, nergens mee = met iets, met niets, wordt nog meer als woordgroep dan als samenstelling gevoeld, en dientengevolge nooit aaneen geschreven. De regel dat zulke voornaamwoordelijke bijwoorden uitsluitend betrekking hebben op zaken, gaat niet geheel op. In omgangstaal is b.v. ‘de man waarmee ik sedert jaren bevriend ben’ gebruikelijk, al zal dit gebruik in geschreven taal gewoonlijk vermeden worden. |
|