'Joseph, een historiaalspel van Jeronimus van der Voort (?)'. In: Jaarboek De Fonteine
(1973-1974)–Jeronimus van der Voort– Auteursrechtelijk beschermdHet verspringen van het perspectiefTot het zojuist gesignaleerde op de voorgrond treden van de Jacob-figuur wordt een belangrijke bijdrage geleverd door het verschijnsel dat, als zijn zoons naar hem op weg zijn, hij steeds eerst afzonderlijk aan het woord komt in een monoloog, voordat zij werkelijk in contact met hem treden (metascène 7, 21, 33, 35). Bovendien komt het voor, dat wanneer zijn zoons van hem vertrekken, hij nog een paar woorden kan spreken, terwijl zij al van het toneel afgaan of zijn afgegaan (metascène 1, 3, misschien ook 23). Toch heeft men bij deze momenten waarop de auteur het publiek van perspectief op de reis laat wisselen of het perspectief opeens versmalt, te maken met een fenomeen dat zich doet gelden in het hele spel, en niet uitsluitend in het voordeel van Jacob, al is het wel zo, dat Jacob er in verhouding het meest van profiteert. Van alle mogelijke ensceneringen van een ontmoeting tussen twee partijen, waarvan de ene (a) op weg is naar de andere (b) - er is dus en zekere afstand te overbruggen - hebben twee typen de voorkeur van de auteur. Het ene is het simpelste: a neemt b waar en spreekt hem aan (metascène 13, 17, 27, 34). Het andere is veel ingewikkelder: a, op weg naar b, verlaat (daartoe) het toneel, (de reis kan ook alleen maar aangekondigd zijn); er valt een metascènegrens en daarna spreekt b een monoloog, vervolgens verschijnt a, die eerst bij zichzelf spreekt, dan b waarneemt en hem aanspreekt (metascène 7, 21, 33, 35). Zo te zien lijken de ontmoetingen met en die zonder verspringen van het perspectief elkaar getalsmatig aardig in het evenwicht te houden. Maar van verspringen naar de partij die benaderd wordt is ook sprake in metascène 4 en 36, en zelfs tweemaal in metascène 26, waar de benaderde partij eerst wordt gevormd door Joseph en zijn Dispensier (26b) en daarna door de broers (26c). Daartegenover staan als ontmoetingen waarbij niet versprongen wordt: de inzet van metascène 31, waar a en b tegelijk opkomen, terwijl b meteen het woord tot a richt; en de achtervolging en het terugbrengen van de broers in metascène 30, waarbij echter, zeker in tweede instantie, de notie van een afstand die overbrugd moet worden, geheel ver- | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
vaagt. De door het hiaat in de tekst onduidelijk geworden en ingewikkelde situatie in de eerste metascène laat ik hier verder buiten beschouwing. De figuren die, behalve Jacob, van een verspringing van het perspectief profiteren zijn: de broers (2x), Joseph en Pharao. Als van twee partijen die bij elkaar zijn, de ene zich van de andere verwijdert, zijn er theoretisch gesproken drie simpele ensceneringen mogelijk:
Het zal niemand verbazen dat de derde mogelijkheid in de Joseph maar eenmaal (scène 18e) wordt benut, en met een speciale oorzaak. Die oorzaak is, dat scène 18e een opmerking ‘onder ons’ van de broers bevat, die volgens de bron al in een vroeger stadium van het verhaal wordt gemaakt, maar daar door de auteur niet kon worden geplaatst zonder dat hij er de vorm van een ‘terzijde’ aan gaf - en dat laatste vermijdt hij liever zoals we al een paar keer zagen. Er zijn voorts drie duidelijke gevallen van het versmallen van het perspectief tot de ‘blijvende’ partij (metascène 1, 3, 10), waarvan de beide eerste Jacob en de laatste Putijfaers Wijff betreffen. Met deze perspectiefversmalling vergelijkbaar zijn situaties waarin partijen die niet van elkaar worden verwijderd, toch ongelijktijdig afgaan: in metascène 21, waar de broers blijven en Jacob eerst afgaat, en in metascène 36 waar Joseph blijft en Pharao eerst afgaat. Wanneer we nu bij deze algemene uiteenzetting over een structuurkenmerk - dat in de Joseph opvalt door zijn frequentie, maar overigens karakteristiek is voor het rederijkersdrama in zijn geheel - de verhouding ten opzichte van de bron opnieuw in de beschouwing betrekken, krijgt de betekenis ervan voor de transpositie van verhaal in drama nog meer nadruk. Geconstateerd kan worden, dat de auteur bij het al of niet verspringen van perspectief en bij het versmallen ervan tot dat van de achterblijvende persoon zonder enige moeite zijn bron kan volgen. Dat is het geval, | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
als hij na de mislukte verleidingspoging de draad van de weglopende Joseph loslaat en die van Putijfaers Wijff, dat moord en brand roept, vasthoudtGa naar voetnoot11. Het is eveneens het geval met het verspringen naar het onderonsje van de broers in scène 4c en naar Joseph met zijn dispensier in scène 26b. Zo loopt hij ook aan de leiband van de bijbeltekst als hij geen verspringing geeft in metascène 13, 17 en 30. Hoe zeer de techniek van het verspringen, c.q. versmallen van het perspectief zijn stempel gezet heeft op de dramatisering van de stof, blijkt echter wel uit het feit dat hij in alle andere hierboven geciteerde gevallen zijn eigen weg is gegaan. De drie daaronder voorkomende ontmoetingen-zonder-verspringing hebben alle iets bijzonders. De introductie van Sijmeon (scène 27a), uit de gevangenis op weg naar zijn broers, is op zichzelf al een verspringing, waarvoor de auteur de draad van de Dispensier heeft moeten loslaten, die door zijn voorbeeld vastgehouden wordt. Bij de inzet van metascène 30 heeft de ontmoeting als het ware al plaats gehad en vallen we midden in de dialoog, en bij het contact tussen de vooruitgezonden Juda met Joseph in scène 34d - door de bijbel wel aangekondigd maar niet beschreven - speelt juist dat vooruitgezonden zijn een rol, zoals bij de behandeling van de uitbeelding van het reizen nog nader zal worden toegelicht. Een factor die bij deze stand van zaken wat de structuur van het spel betreft, in het voordeel van Jacob werkt, is, dat hij nu eenmaal de achterblijvende en op de komst van anderen passief wachtende partij is, terwijl Joseph, als zijn broers voor het eerst in Egypte arriveren, niet op hen te wachten staat. Later doet hij dat wel, maar dan houdt de auteur zich aan zijn voorbeeld wanneer hij geen zelfstandige monologen van de wachtende Joseph inlast, ofschoon hij, als het Jacob betrof, geen moment zou aarzelen. Naar de oorzaak van dat verschil in behandeling kan men slechts gissen. Misschien dat de auteur in verband met de prefiguratieve functie van Joseph geschroomd heeft om in de uitbeelding van dit personage iets te leggen dat niet regelrecht in de bijbel was terug te vinden. Want, ofschoon ook Jacob in de epiloog wel met God de Vader vergeleken wordt (vs. 2130), lijdt het toch geen twijfel, of Joseph is in de allegoriserende uitleg van Schriftuerlijc Bewijs de centrale fi- | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
guur. Met dit gegeven zou echter ook het tegendeel van wat we in de Joseph aantroffen, kunnen worden verklaard. |
|