| |
Analytische inhoudsopgave
1a (vs. 1-18) De openingsscène van het spel bestaat grotendeels uit een lange claus van Jacob, die zich (in de vorm van een tot God gerichte lofspraak) aan het publiek voorstelt met een samenvatting van zijn levensloop. Tenslotte spreekt hij over zijn gevoelens voor Joseph, die samen met hem op het toneel is gekomen. Zijn overige zoons naderen.
| |
| |
1b. (vs. 19-59) Hij stuurt hun zijn zoon Joseph tegemoet. Het begin van die ontmoeting ontbreekt. De broers sturen Joseph weer terug, en verschijnen, na onder elkaar hun hart gelucht te hebben over het gehate broertje, voor Jacob, die ze naar Sichem zendt om daar de schapen te weiden. Het contact met Jacob gebruikt de auteur om de broers verontwaardigd te laten vertellen over Josephs droom van de buigende korenschoven, waarop Joseph dan weer inhaakt met een relaas over zijn droom van zon, maan en sterren.
1c. (vs. 60-64) Jacob houdt Joseph bij zich, en laat zich door hem naar bed brengen.
2. (vs. 65-132) Scène-apart van de sinnekens, die het plan beramen om Joseph door zijn broers uit de weg te laten ruimen, waardoor ze Jacobs geloof aan het wankelen hopen te brengen.
3a. (vs. 133-136) Jacob opent deze metascène met een monoloogje, waarin hij de aandacht vestigt op zijn hoge leeftijd en zwakke gezondheid.
3b. (vs. 137-144) Joseph, verschenen op Jacobs roepen, wordt naar zijn broers in Sichem gestuurd om poolshoogte te nemen.
3c. (vs. 145-149) Als Jacob zijn bange voorgevoelens uitspreekt (‘Tis mogelijck niet goet dat ick tkint heb laten reijsen’) is Joseph al van het toneel vertrokken (vgl. het perfectum in het geciteerde vers).
4a. (vs. 150-154) Joseph is, als hij het woord neemt al enige tijd op zoek naar zijn broers. Hij ziet iemand die hij naar hen vragen kan.
4b. (vs. 155-164) Een landman verwijst hem naar Dothan.
4c. (vs. 165-181) Joseph ziet van verre zijn broers (die nu blijkbaar op het toneel komen) en zij zien hem. In een gesprek van de broers onder elkaar haalt Ruben hen over Joseph niet te doden, maar in een put te gooien. Joseph begroet zijn broers en Ruben gaat af.
| |
| |
4d. (vs. 182-196) Joseph wordt nu direct beetgepakt, van zijn rok ontdaan en gehoond.
4e. (vs. 197-222) Terwijl men bezig is om Joseph in de put te smijten, verschijnen kooplieden, aan wie Joseph na enig loven en bieden wordt verkocht. De kooplieden vertrekken van het toneel, evenals de broers, die van de koopsom de bloemetjes buiten gaan zetten (vgl. vs. 242).
Paussa
5. (vs. 223-243) Ruben constateert dat Joseph tijdens zijn afwezigheid verkocht is. Men smeedt het plan om Jacob met behulp van Josephs met dierenbloed besmeurde en gescheurde rok in de waan te brengen, dat zijn zoon is omgekomen door een wild dier.
6. (vs. 244-285) Scène-apart van de sinnekens, die zich verkneuteren over de gang van zaken, al was het hun liever geweest, dat men Joseph had gedood. Ze wachten af hoe Jacob op het zien van de rok zal reageren.
7a. (vs. 286-294) Jacob is enigszins ongerust over het lange wegblijven van Joseph (ofschoon zijn monoloog met een rijmafhechting eindigt, verlaat Jacob het toneel niet, want vier verzen later ziet de bode Jacob zitten zoals hij zat aan het begin van deze metascène).
7b. vs. 295-318) Een knecht arriveert, die, na zichzelf geïntroduceerd te hebben, bij Jacob komt en hem de rok laat zien. Jacob kan nauwelijks de kracht opbrengen om de schok te verwerken.
8. (vs. 319-355) Scène-apart van de sinnekens, die verwachten dat dit de genadeslag zal zijn voor Jacob. Opeens slaan ze aan het rekenen, hoe lang Joseph nu al weg is: zes jaar! Ze gaan eens zien hoe het met hem in Egypte is gelopen. Zo overbruggen ze de temporele afstand naar de volgende meta-scène.
Paussa
9. (vs. 356-386) Monoloog van Joseph, waarin hij zijn lotgevallen sinds hij verkocht werd, samenvat. De gedachte aan het verdriet
| |
| |
dat zijn vader is aangedaan vergalt echter de vreugde over de vertrouwenspositie die hij in het huis van Putijfaer inneemt. Hij gaat af.
10a. (vs. 387-402) Putijfaers Wijff komt op met een monoloog (= eerste strofe van een referein) waarin zij haar gevoelens voor Joseph openbaart.
10b. (vs. 403-496) ‘Die zinnekens comen bij haer’ en becommentariëren haar gedrag. Het schema: refereinstrofe van Putifaers Wijff - commentaar van de sinnekens, wordt daarop nog driemaal herhaald, met dien verstande dat het laatste commentaar van de sinnekens in verhouding zeer kort is. De verschillende refereinstrofen hebben alle ongeveer dezelfde inhoud, maar het commentaar van de sinnekens wisselt van strofe tot strofe. Putijfaers Wijff gaat tenslotte ‘in haer camer sitten op een stoel ende de sinnekens achter haer, dat mense altemet mach sien metten hoofde’.
10c. (vs. 497-528) Joseph komt op, aanvankelijk met een monoloog over zijn drukke werkzaamheden. Om het kleed van zijn heer te reinigen treedt hij binnen in de kamer van Putijfaers Wijff, die hem prompt omhelst en tracht te bewegen tot overspel. Maar Joseph maakt zich los: het zou niet loyaal zijn tegenover zijn meester. Bezweringen en beloften van materieel gewin brengen hem niet tot andere gedachten; zijn mantel in haar handen achterlatend ontvlucht hij haar. Men moet zich voorstellen dat ondertussen de sinnekens het hele gebeuren met grimassen begeleiden.
10d. (vs. 529-532) Meteen begint Putijfaers Wijff moord en brand te roepen.
10e. (vs. 533-555) Samen met de antwoorden van een dienaar die komt aanhollen, vormt het roepen van Putijfaers Wijff een rondeel. Als de dienaar vernomen heeft wat zijn meesteres volgens haar zeggen is overkomen, stuurt hij haar naar binnen om van de schrik te bekomen en gaat hij zelf het bericht brengen aan Putijfaer.
11. (vs. 556-624) Scène-apart van de sinnekens. Weer is de reactie van de sinnekens enerzijds heet van de naald, gericht op het a.h.w. onmiddellijk voorafgaande, en anderzijds vanuit een zekere tem- | |
| |
porele distantie omdat ze (moeten) kunnen vertellen, hoe Putijfaer zich door zijn vrouw een rad voor de ogen heeft laten draaien en hoe Joseph inmiddels in de gevangenis zit, waar hem stellig de doodstraf wacht. Ze zien in hem een geschikt slachtoffer voor hun kwellingen. Van het gebruik van de toneelinrichting hangt het af, of er een moment tussen deze scène en de vorige is geweest, waarop het toneel leeg was. Voor het publiek maakt het weinig uit, of de sinnekens met hun reactie op het onmiddellijk voorafgaande achter de stoel of achter de gordijnen (die de ‘camer’ van Putijfaers Wijff afsluiten) vandaan komen. De aanvaardbaarheid van het spreken vanuit een zekere temporele distantie zou echter door het ontbreken van een moment van leeg toneel tussen scène 10e en metascène 11 geschaad kunnen worden. Vandaar dat er de voorkeur aan gegeven is de rijmpauze aan het slot van scène 10e als een markering van een metascènegrens te interpreteren.
12. (vs. 625-681) Pharao zoekt iemand die hem zijn dromen uitleggen kan en zijn Schencker herinnert zich een voorval uit zijn gevangenistijd. Hij vestigt de aandacht op Joseph en krijgt last die voor Pharao te brengen.
Paussa
13a. (vs. 682-691) De Schencker komt op met Joseph en bereidt hem voor op de ontmoeting met Pharao.
13b. (vs. 692-792) De vorst verschijnt en vertelt de inhoud van zijn dromen. Joseph geeft de uitleg en verstrekt een advies over de wijze waarop het land in de komende jaren van voorspoed en hongersnood moet worden bestuurd. Hij wordt aangesteld als onderkoning. Men verlaat het toneel: ‘Comt, laet ons gaen nemen wat recreatie, den moet stercken ende tlichaem spijsen’.
Paussa
14. (vs. 793-838) Twee wachters maken in de vroege morgen grappen over hun werk, over hun dorst, over paartjes die ze zien vrijen, en terloops blijkt uit hun opmerkingen dat er zeven jaren van overvloed voorbij zijn gegaan.
| |
| |
15. (vs. 839-901) Een scène-apart van de sinnekens. Via een opmerking over trek in bier en hesp komt het gesprek op het mislukken van de oogst en op de vraag wie van beide daaraan schuldig is. De sinnekens hekelen de praktijken van de ‘corenbijters’ en oneerlijke keurmeesters en molenaars, die van de schaarste profiteren. Wat henzelf betreft: met nog zoveel rampjaren voor de boeg moet het hun lukken velen van God te doen afvallen, menen ze.
Paussa
16a. (vs. 902-905) Jacob komt op, klagend over de hongersnood in zijn land.
16b. (vs. 906-936) Hij geeft zijn zoons opdracht koren te gaan kopen in Egypte. In rondeelvorm wordt afscheid genomen.
16c. (vs. 937-939) Jacob beveelt zijn kinderen in Gods hoede aan.
Paussa
17. (vs. 940-975) Tegelijk, maar wel van verschillende kanten, worden de zonen van Jacob, en Joseph met zijn gevolg op het toneel zichtbaar. Ruben constateert dat ze in Egypte zijn. Hij ontwaart de onderkoning, en spreekt hem aan. Joseph beschuldigt zijn broers van spionnage en laat ze in de gevangenis werpen. Blijkens vs. 988 verloopt tussen dit moment en het begin van de volgende scène enige tijd (volgens de bijbel drie dagen). Daaruit mag de conclusie getrokken worden, dat de rijmafhechting aan het einde van deze scène een metascènegrens markeert: Joseph blijft niet op het toneel, maar gaat af.
18a. (vs. 976-986) Uit de monoloog van Joseph waarmee deze metascène opent, blijkt dat hij zijn broers heeft herkend. Hij wil geen kwaad met kwaad vergelden.
18b. (vs. 987-991) Hij roept zijn dienaars en laat de broers voor hem brengen ‘die wij onlanckx hebben gevaen’.
18c. (vs. 992-999) Terwijl ze worden gehaald, zet Joseph zijn overpeinzingen voort in een claus, die zich onderscheidt door een ingewikkeld rijmschema.
| |
| |
18d. (vs. 1000-1026) Hij laat de broers gaan, maar houdt Sijmeon als borg voor hun terugkomst, en dan mèt Benjamin, vast. In een rondeel nemen de broers afscheid van Sijmeon.
18e. (vs.1027-1039) Nadat Joseph en zijn dienaars met Sijmeon het toneel hebben verlaten, spreekt Ruben, die verband legt tussen het gebeurde en hetgeen zij destijds Joseph hebben aangedaan. Levij staat er nuchter tegenover: ‘Ten baet gekermpt, geclaecht, getreurt’, er moet gereisd worden.
19. (vs. 1040-1102) Een Kock en een Korenmeeter delen met veel geruzie een pot bier. De Korenmeeter vertelt hoe hij de koopsom van het koren in de zakken van de broers heeft moeten terugleggen. Na nog wat stekelige opmerkingen over en weer over het bedrog dat elk van beide in zijn beroep pleegt, gaan ze af om nog een pint te drinken.
20a. (vs. 1103-1116) De broers komen op, in rondeelvorm klagend over de lange reis en vol verlangen naar een gelegenheid om uit te rusten. Ze kloppen aan bij een herberg.
20b. (1117-1133) De waard nodigt hen uit om binnen te komen. Levij opent zijn zak koren en vindt tot zijn schrik het teruggelegde geld. Juda is alleen maar wat verbaasd.
Paussa
21a. (vs. 1134-1151) ‘Jacob uut met Benjamin ende sittende voor zijn deure’ maakt zich zorgen over het wegblijven van zijn zoons.
21b. (vs. 1152-1201) De broers verschijnen, opgelucht dat de reis bijna volbracht is. Ze zien hun vader al, begroeten hem en doen hem het relaas van hun ervaringen in Egypte. Jacob weigert categorisch om Benjamin te laten vertrekken en gaat af.
21c. (vs. 1202-1206) Juda is er van overtuigd, dat de honger vader Jacob tenslotte wel tot andere gedachten zal brengen.
22. (vs. 1207-1248) Scène-apart van de sinnekens, die het grootste deel van hun tijd besteden aan het hekelen van allerlei kostbare
| |
| |
modegrillen, waar men zelfs in tijden van hongersnood nog aandacht voor heeft. Tenslotte besluiten ze naar Kanaän te trekken om Jacob aan te praten, dat de hongersnood bewijst dat hij bij God in ongenade is gevallen.
23a. (vs. 1249-1259) Jacob komt op, klagend over de honger in het land.
23b. (vs. 1260-1350) Hij roept zijn zonen en wil ze weer naar Egypte sturen om graan. Maar Juda overtuigt zijn vader, dat het geen zin heeft te gaan zonder Benjamin. Tenslotte geeft Jacob toe. In rondeelvorm nemen hij en Benjamin afscheid van elkaar.
23c. (vs. 1350-1352) Na het vertrek van zijn kinderen is het Jacob zwaar te moede.
24. (vs. 1353-1361) Ruben verschijnt, gevolgd door de andere broers. Hij constateert dat ze in Egypte gearriveerd zijn: was het licht, ze zouden het paleis van de koning kunnen zien liggen.
25. (vs. 1362-1425) De ene wachter wekt de andere door het zingen van een dagelied en door trompetgeschal; de ander antwoordt met een liedje waarin hij zijn leed klaagt over zijn slechte huwelijk, en steekt eveneens de trompet. Het slot van de scène is in rondeelvorm.
26a. (vs. 1426-1431) Juda hoort het trompetteren van de wachters; ze zijn bijna waar ze moeten zijn: daar is de toren al waar Sijmeon in gevangen ligt!
26b. (vs. 1432-1441) Joseph ziet de broers eraan komen en stuurt zijn Dispensier erop af om ze in zijn huis te brengen. Zelf verlaat hij het toneel.
26c. (vs. 1442-1454) De broers zien de Dispensier naderen, die hen begroet en uitnodigt naar Josephs huis te komen. Hijzelf gaat vooruit i.v.m. het laten voorbereiden van de maaltijd.
26d. (vs. 1455-1462) De broers maken zich zorgen over het feit dat ze bij hun eerste bezoek het graan niet hebben betaald, en besluiten dit vóór alles op te biechten aan de Dispensier.
| |
| |
26e. (vs. 1463-1484) Die stelt hen op dit punt volkomen gerust en leidt hen Josephs huis binnen. Hij gaat intussen Sijmeon halen.
Paussa
27a. (vs. 1485-1494) Sijmeon dankt God dat zijn broers zijn teruggekomen met Benjamin.
27b. (vs. 1495-1513) Hij ziet ze tevoorschijn komen en er volgt een hartelijke begroeting.
27c. (vs. 1514-1547) Dan zien de broers de onderkoning, die ze begroeten en aan wie ze Benjamin voorstellen. Joseph kan zich niet meer goed houden en vlucht naar zijn ‘camer’.
27d. (vs. 1548-1553) De Dispensier nodigt de broers naar binnen voor het maken van ‘goede chier’.
Paussa cleijn
28a. (vs. 1554-1569) Joseph geeft de Dispensier opdracht opnieuw de koopsom in de korenzakken van de broers te leggen en zijn persoonlijke beker in de zak van Benjamin te verstoppen.
28b. (vs. 1570-1574) De tekst vervolgt met de twee laatste clausen van een afscheidsscène tussen Joseph en zijn broers.
29. (vs. 1575-1645) Scène-apart van de sinnekens, die elkaar vertellen van de verstopte beker en het teruggegeven geld. Zo komt het gesprek op de geldzucht in het algemeen. Ze zullen proberen de broers van diefstal te laten beschuldigen.
Paussa
30a. (vs. 1646-1651) De broers komen uit, aan het begin van de reis.
30b. (vs. 1652-1659) Ook Joseph verschijnt, die zijn mannen achter zijn broers aanstuurt. Zelf gaat hij blijkbaar naar binnen.
| |
| |
30c. (vs. 1660-1701) De broers worden aangehouden en Josephs beker wordt gevonden waar hij verstopt was. Ze worden gevankelijk voor Joseph gebracht.
30d. (vs. 1702-1790) De broers pleiten om gratie voor Benjamin en Juda biedt zich aan om Benjamins plaats in te nemen. Joseph maakt zich hierop bekend, De broers krijgen nauwelijks gelegenheid om te reageren; Joseph brengt ze in het paleis van Pharao.
Paussa
31. (vs. 1791-1814) Pharao is al van een en ander op de hoogte en wil dat Joseph zijn familie laat overkomen naar Egypte (er zijn geen aanwijzingen dat Josephs broers bij deze scène tegenwoordig zijn).
Paussa
32. (vs. 1815-1838) De broers zijn op reis naar huis; Egypte hebben ze al achter zich gelaten en ze naderen Kanaän.
33a. (vs. 1839-1850) ‘Jacob, sittende in zijnen stoel’ wacht vol ongerustheid op de komst van zijn kinderen.
33b. (vs. 1851-1916) De broers arriveren, ze zien hun vader zitten en vallen met de deur in huis: Joseph leeft nog! Daarna volgen uitvoeriger relazen over hun ervaringen. Ze tonen geschenken en brengen de uitnodiging om naar Egypte te komen, over. Jacob, die aanvankelijk nauwelijks reageerde, dankt tenslotte God voor zijn goedheid en besluit de uitnodiging aan te nemen.
Paussa
34a. (vs. 1917-1923) Jacob, op reis naar Egypte, besluit te overnachten op de plaats van het verbond met Abimelech (Statenvert.: Berseba).
34b. (vs. 1924-1933) ‘Godt, sprekende uuten throon’ bevestigt nog eens zijn belofte aan Abraham. De gordijnen van de troon kunnen daarna gesloten worden.
| |
| |
34c. (vs. 1934-1944) Jacob dankt God en stuurt Juda vooruit naar Egypte. Daarop gaat ‘Jacob binnen met al dander’,
34d. (vs. 1945-1949) Juda constateert hoe snel hij de weg van Berseba naar Egypte kan afleggen, omdat hij jong en sterk is. Hij ziet Joseph ‘gaen wandelen in zijn sale’.
34e. (vs. 1950-1965) Hij bericht de komst van Jacob, en Joseph geeft aan Jacobs verzoek om hem tegemoet te komen, gehoor. Hij zal de wagen laten aanspannen.
Paussa
35a. (vs. 1966-1969) Jacob ‘met alle zijn volck’ komt in Jesse (Statenvert.: Goosen) aan en wacht op Joseph (die al schijnt te arriveren).
35b. (vs. 1970-2063) Joseph verschijnt eveneens en valt Jacob in de armen. Na een begroeting in rondeelvorm spreekt Jacob, terwijl allen knielen, een referein uit met de stok ‘Loff sij de Heere van al dat adem heeft’. Joseph stelt voor om naar de Pharao te gaan.
Paussa
36a. (vs. 2064-2108) Pharao heeft al van de aankomst van Jacob gehoord. Joseph, Jacob en Ruben, die tegelijk met Pharao het toneel betraden, naderen de vorst en begroeten hem. Pharao geeft Jacob het land Jesse als woonplaats en nodigt allen in zijn ‘hoff om verjubileren’.
36b. (vs. 2109-2114) Terwijl Pharao al naar binnen gaat, spreekt Joseph de slotclaus van het spel: God heeft alles ten goede gekeerd.
Paussa
37a. (vs. 2115-2122) Simpel Verstant ‘een dorpman’, vraagt zich af wat de diepere zin is van het vertoonde.
37b. (vs. 2123-2236) Schriftuerlijck Bewijs, in een plechtige kleding die bij zijn naam past, geeft een allegorische uitleg. De ver- | |
| |
gelijking van Josephs lijden met dat van Christus wordt geïllustreerd met een toog van een Ecce Homo; die van Josephs standvastigheid (tegenover Putijfaers Wijff) met Christus' standvastigheid (tegenover Satan bij de verzoeking in de woestijn) wordt verduidelijkt met een toog van Christus' opstanding uit de doden. Hierbij spreken de twee personages een referein met de stok ‘Deur sdoots verrijsen ons gevende gratie’. Simpel Verstant bedankt voor de uitleg en met een laatste vermaning van Schriftuerlijck Bewijs sluit de epiloog.
|
|