'Joseph, een historiaalspel van Jeronimus van der Voort (?)'. In: Jaarboek De Fonteine
(1973-1974)–Jeronimus van der Voort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Joseph, een historiaalspel van Jeronimus van der Voort (?)
| |
[pagina 44]
| |
fol. 36v; fol. 37v is blanco, en ook het niet bewaard gebleven fol. 38rv zal dat geweest zijn. Voor de beoordeling van de vraag of de tekst compleet is, zijn enkele gegevens die de afschrijver ons zelf verschaft, van belang. De onder de lijst van personages op fol. 37r opgegeven lengte à 2267 vss. heeft, in tegenstelling tot wat men zou verwachten, uitsluitend betrekking op het spel in de beperkte zin van het woord, dus exclusief de allegoriserende epiloog. Dit blijkt uit de aanwezigheid van het cijfer 2267 in de marge tussen spel en epiloog (en van de cijfers 2000 en 1900 resp., 267 en 368 vss. eerder). Het blijkt tevens uit de optelling van de op fol. 37r opgegeven aantallen verzen per rol, mits we die lijst voor de laatste personages (exclusief die van de epiloog) met tellingen van eigen hand completeren: het totaal is dan 2264Ga naar voetnoot3. Om de oorspronkelijke telling gemakkelijker te kunnen controleren is bij onze uitgave, in tegenstelling tot wat tegenwoordig gebruikelijk is, de mise-en-page van de versregels niet veranderd, terwijl de verzen door ons geteld zijn volgens het systeem dat ook aan het eindtotaal van 2267 ten grondslag lag (‘Soo zijn de halve voor heele getelt’, fol. 37r). Er kan nu in een oogopslag worden geconstateerd, dat die telling op een totaal van 2114 vss. uitkomt, een verschil van 153 vss. met de opgave in het handschrift. Vergelijking van de opgave van het aantal vss. per rol met de werkelijke cijfers laat zien, dat er een discrepantie is van 39 vss. bij Jacob, 13 bij Joseph, 15 bij Juda, 4 bij Sebulon, 13 bij Quaet Ingeven en 67 bij Nijdich HerteGa naar voetnoot4. Tenslotte is er ook nog een gegeven, dat een globale verdeling van de 153 vss. over de tekst vermoeden laat: na vs. 1133, d.w.z. halverwege de terugreis na het eerste bezoek van de broers aan Egypte, staat in de marge het cijfer 1200. Als men dit opvat als onderdeel van de oorspronkelijke regeltelling, zou er de conclusie uit kunnen worden getrokken, dat het spelgedeelte voor de terugreis 67, en het gedeelte erna (tot vs. 1746, van welk punt beide tellingen weer parallel lopen) 86 vss. afwijkt van het aantal dat in het afschrift geteld kan worden. Deze onregelmatigheden te herleiden op een telfout van de afschrijver, gaat niet aan. Welke ver- | |
[pagina 45]
| |
klaring kan er dan voor worden gegeven? De tekst heeft twee onmiskenbare, door de afschrijver niet als zodanig opgemerkte, althans niet gesignaleerde, hiaten, nl. na vs. 24 en na vs. 1569; in beide gevallen binnen scènes tussen Joseph en zijn broers. De 32 verzen van Joseph en zijn broers moeten, althans gedeeltelijk, in die hiaten hebben gestaan; die van de sinnekens en van Jacob kunnen er echter niet gestaan hebben. Met de verdeling 67:86 over de eerste en de tweede helft van het spel is weinig aan te vangen; de overeenkomst met de 67 vss. van Nijdich Herte zal wel op toeval berusten. Elke verklaring voor de ontbrekende verzen van de sinnekens strandt trouwens op de raadselachtige onevenredigheid in de verdeling van die verzen over de twee rollen. De verzen van Jacob kunnen een coupure in een monoloog - bijvoorbeeld alle strofen van een referein op één na - representeren. Maar dan toch niet in een monoloog die aan de tekst, zoals die thans voor ons ligt, voorafging. De claus van Jacob waarmee het spel nu aanvangt heeft namelijk door de expositie die erin gegeven wordt, duidelijk het karakter van opening van het spel. M.m. geldt hetzelfde voor de eerste scène-apart van de sinnekens: men kan zich moeilijk voorstellen dat dit de tweede scène-apart van het spel zou wezen. Als er al in de rol van Jacob en van de sinnekens gecoupeerd is, pleit het in elk geval voor de vaardigheid van de bedrijver van die ingreep, dat het thans niet meer lukt daarvan een spoor te vinden. Het papier van het handschrift draagt op alle diplomata de crosse de Bâle, in een vorm die het dichtst staat bij no. 78 van het werk van HeitzGa naar voetnoot5 over dit watermerk. No. 78 is door hem aangetroffen op papier van 1636. Met de nodige voorzichtigheid mag dit jaar als terminus post quem voor het ontstaan van het afschrift worden gehanteerd. In de richting van de 17e eeuw wijst - wat het ontstaan van het afschrift betreft - ook de spelling, die op bepaalde punten eenvoudiger is dan die van de 16e eeuw. Intussen is er, zowel wat de taal als wat de wijze van dramatiseren van de stof betreft, zoveel rederijkersachtigs in het spel op te merken, dat weinig lezers eraan zullen twijfelen of het ontstaan van de tekst niet in de 16e eeuw moet worden gedacht. Dat zou inhouden, dat het manuscript uit 's-Gravenpolder een laat afschrift is, misschien uit de zoveelste hand. Als men ziet - in een notitie onder het spel | |
[pagina 46]
| |
- dat De Fiolieren nog in 1701 bereid waren voor het manuscript geld op tafel te leggen, is het ontstaan van zo'n laat afschrift, een vijftig, zestig jaar eerder, niet zo verwonderlijk. Het vermoeden dat het spel zelf nog weer aanzienlijk vroeger geschreven moet zijn dan, laten we zeggen, het tweede kwart van de 17e eeuw, krijgt vaster vorm, als we tien regels voor het slot van het spel lezen: En volcht hem (= Christus) naer in deuchden voort.
Het woordje ‘in’ is door een vlek weliswaar onleesbaar, maar er is geen plaats voor meer dan 2 à 3 letters en binnen het kader van de zin is deze conjectuur de enige mogelijke. Men kent de gewoonte van de rederijkers om aan het slot van hun teksten zinspreuken in te vlechten, hetzij van een kamer, hetzij van de auteur. In deuchden voort nu is de zinspreuk van Jeronimus van der Voort. Zijn levensloop kan een verklaring vormen, hoe, in een tijd van verminderde contacten tussen Noord en Zuid en tussen de rederijkerskamers onderling, een afschrift van een spel van deze Lierse rederijker uit de tweede helft van de 16e eeuw verzeild raakte in een kamer op een van de Zeeuwse eilanden. Van der Voorts biograaf, L. van BoeckelGa naar voetnoot6, neemt aan dat hij tussen 1535 en 1540 is geboren. In elk geval is hij ten tijde van het landjuweel in Antwerpen, in 1561, factor van Den Groeyenden Boom te Lier en vervaardigt hij als zodanig de bijdragen van die kamer aan de wedstrijd. Omwille van het geloof vlucht hij in 1568 uit Lier, dient in het leger van Oranje en vestigt zich tenslotte omstreeks 1578 in Antwerpen. Daar is hij factor van De Goudbloem geweest. Vier jaar na de val van de stad verhuist hij naar Vlissingen, waar hij opieuw, in elk geval in 1597, optrad als factor en wel van De blaeu Acolye. Zijn werk - behalve spelen en refreinen ook stichtelijk proza en liederen - vertoont nog weinig sporen van de invloed van de renaissance. Het is onbekend wanneer hij gestorven is. Met het vermoeden dat de protestant Van der Voort de auteur is van de Joseph, is in elk geval niet in tegenspraak, dat het spel de bijbel niet alleen zeer getrouw volgt, maar ook op tal van plaatsen getuigt van een zeer grote vertrouwdheid met de Schrift. Op | |
[pagina 47]
| |
basis van dit vermoeden kan men in de voorlaatste regel van het spel, ‘Met ons groeijende lancxkens in konsten cleene’, een toespeling zien, hetzij op de naam van de Lierse kamer, hetzij op de zinspreuk van de Antwerpse, Groeyende in deuchden. Het ontstaan van het spel zou men zich dan moeten denken in de periode vóór 1568 of in die tussen 1578 - 1589. De scherpe kritiek op de ‘corenbijters’ (graanprijs-opdrijvers; vs. 868 vlg.) en de uitspraken over de honger als ‘meeste sweert’ (vs. 916) en ‘straffer dan de doot’ (vs. 905) schijnen ons dan naar de eerste periode, met name naar de jaren van de hongerwinter van 1565-1566 te wijzen. Ook zonder dat er verband gelegd wordt met Van der Voort, zijn deze kritiek en deze uitdrukkingen wel te beschouwen als aanwijzingen dat het spel in de zestiende eeuw is ontstaan. Dat het 's-Gravenpolderse afschrift een heel eind van de oorspronkelijke tekst is verwijderd, ook in die zin dat een reeks tussenstadia kan worden verondersteld, bewijst het grote aantal corrupte plaatsen dat, alleen al op basis van het rijm, in dit afschrift kan worden aangewezen. Als taalkundig dokument, als bron van 16e-eeuwse rederijkerstaal, is de Joseph stellig niet betrouwbaar. De uitgave van het spel is dan ook meer geïnspireerd door de letterkundige betekenis van het spel: het is het enige, en stellig zeer geslaagde, voorbeeld van een rederijkersbewerking van een vaak gedramatiseerd bijbels gegevenGa naar voetnoot7. Omdat de indeling van een rederijkersspel mee gemarkeerd wordt door het rijm, moet er, voordat een analytische inhoudsopgave van het spel kan worden verstrekt, eerst iets over het rijm in de Joseph worden meegedeeld. In de dialoog maakt de auteur - strofische vormen buiten beschouwing gelaten - gebruik van gepaard rijm, dikwijls verlengd met binnenrijm in de derde regel. Daarnaast echter hanteert hij ook ingewikkelder schema's, met name ababbcbc etc. of aababbcbc, waarbij, onder invloed van het streven naar rijmverbinding tussen de clausen, vooral bij clausgrenzen drie identieke rijmklanken kunnen voorkomen. Ingewikkelde schema's worden echter nooit lang volgehouden en het gebeurt herhaaldelijk, dat de auteur er volledig in schijnt te verdwalen. Het constateren van de onderbreking van de rijmbreking - kortheidshalve aan te | |
[pagina 48]
| |
duiden als rijmafhechting - wordt tengevolge van een en ander wel iets moeilijker, maar niet onmogelijk. Bij de behandeling van de rijmafhechting als middel om de tekst in te delen, kunnen passages, waarin de rijmafhechting gevolgd wordt door een weesvers, als vermoedelijk corrupt buiten beschouwing worden gelaten. Hetzelfde kan gebeuren met de passages, waar de rijmafhechting tot stand komt, omdat er clausen deel uitmaken van een refrein of rondeel. Van de overige in de tekst van de Joseph voorkomende rijmafhechtingen zijn er dan drie, die niet onmiddellijk verband houden met het optreden en afgaan van de personages. Eenmaal ontstaat een rijmafhechting uit een ongelukkige plaatsing van een éénregelige claus in een ingewikkeld rijmschema (vs. 1019), tweemaal wordt een rijmafhechting aangetroffen zeer kort voor het einde van een scène (vs. 785, 1035), net alsof de auteur te vroeg dacht de rijmketen te kunnen afsluiten. De overige rijmafhechtingen komen voor bij scènegrenzen (veranderingen in het bestand van optredende personages) en bij metascènegrenzen (momenten waarop het toneel leeg is). Het feit dat de auteur de rijmafhechting tenminste vijfmaal bij scènegrenzen gebruikt (vs. 295, 1151, 1201, 1547, 1974), en niet uitsluitend bij metascènegrenzen, maakt de rijmafhechting tot een onbetrouwbaar criterium als het om het onderscheid tussen die twee gaat. Toneelaanwijzingen, - m.n. het traditionele metascènegrens-signaal ‘pausa’, dat ook in de tekst - zij het niet bij alle metascènegrenzen - voorkomt - en gegevens aan de dialoog ontleend, zullen in twijfelgevallen de doorslag moeten geven. Desondanks moest er soms een knoop worden doorgehakt: bij vs. 555, 1361, 1425, 1838. Op de drie laatste van deze gevallen wordt bij de bespreking van de bewegingen op het toneel, met name van het reizen, dieper ingegaan. Voor het overige is de argumentatie voor de indeling in scènes en metascènes, voorzover noodzakelijk, in het overzicht van de inhoud opgenomen. |
|