Miserien door Sieckten.
DE mensch met thoulicx ellende noch niet en volstaet,
Maer is onderworpen des lochts influentie:
Cortsen, Caterren, Frenesy, Bloetganck quaet,
Coliqua, Flercijn, sonder hulpe oft raet,
Daer toe de schrickelicke Pestilentie,
So dat Heracleus in zijnen tijdt maeckt mentie:
Datter sulcken pest op stondt inder Romeynen Lant,
Dat sy met duysent liepen in elcx presentie:
Jn den Tyber, verdroncken om blusschen den brant,
Thucydides schrijft: datmen in Griecken vandt
Een corruptie des lochts, een dompich smoren
Daer groote menigte des volcx af storf, want
Daer en was remedie toe, achter noch vooren:
End dyer af ghenasen, tis vreemt om hooren,
Die en kenden deen den anderen niet meer voortaen,
Want memori, verstant, tbleef al verlooren,
Marcus Aurelius doet ons oock verstaen:
Hoe de Soldaten van Vidius Cassus zijn ghegaen
Jn Apollos Tempel, daer een, een kiste opbrack
Vol stancx, datter heel Babylonien of ontstack.
| |
HEt volck storf met duysenden in corter uren,
Want den stanck heeft sulcke peste verweckt,
Dat de Griecken oock tselfste moesten besueren;
Daer na de Romeynen, het bleef so lang dueren,
Dat tderde deel der menschen werden met Aerd' ghedeckt,
Jnt Legher der Franschoysen voor Napels perfeckt,
Was de peste so tyrannich, dapper end snel,
Dat de mensch doot was, eer hy dachte te steruen subjeckt:
Niet alleen tgemeen volck en wert vernielt seer fel,
Maer de groote Heeren voelden oock tghequel,
Als Heer van Lautier, Val, Moleacq, end Vaudemont,
Heer Casteigneraye, smaeckten doots voortstel,
d' Engelsche, in Bouloignien storuen terstondt,
Oock alle tversch vlock, datmer om hen te grauen sondt
Wt Engelant, met fortsen derwaerts, met hoopen,
Binnen Aix storuen sy met d'eten inden mont,
Met t' Gout inde hant, conden gheen water coopen:
Dander al bloedende, mochten gheen doot ontloopen,
T'gesichte besmette, so sy op yemant bloot // saghen:
Een mensch die veych is, een Luys sou hem doot ,, knaghen.
DJt verdriet Aix in Prouincen, was wel so groot,
Doemen vijfthien hondert schreef, den laetsten Meye,
En vijfenveertig, so dat de natuere gheboot:
De Vrou het kint, tkint den Vader tachten doot,
Deen wierp hem wt een venster op harde plaueye,
Dander storf al, loopende door de contreye:
Men vondter weynich, sy en waren int ghetreur,
Moeder end vrucht, storuen doorgaens alle beye,
De Lichaems hadden violet, peyrts coleur,
Want al wat sieck was, dat moester met deur:
De hope was de doot, daer sy hen met paeyden,
So haest sy voelden den fenijnighen geur,
Om steruen sy hen seluen in doot-cleedren naeyden,
So dat de Grauers (dyer veel op laeyden)
Vonden deen op een banck, dander opt bedde versmacht:
Som inden hof, daer sy hen verwaeyden,
Met de naelde inde hant, dwelck niet volbracht,
Och wat een miserie God dmenschelick gheslacht
Toe-seyndt, buyten de Dieren, maer cleyn ist bedroeuen:
Het steruen so wel alst leuen wy al behoeuen.
|
|