Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden
(1980)–Ursy M. Lichtveld, Jan Voorhoeve– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 41]
| |
III Een hollandse jongedame naar de OyapockIn het vorige hoofdstuk kwam een zeer vroege kolonisatiepoging van Nederlanders in Cayenne ter sprake. Het enthousiasme voor nieuwe kolonisatieplannen nam in de loop der 17e eeuw sterk toe in Nederland, vooral na het verlies van de rijke bezitting Brazilië. Althans, wij zien een zekere graagte bij de Staten, en bij geldschieters en avonturiers. De aspirant-kolonisten zelf waren minder enthousiast voor dergelijke riskante ondernemingen en moesten met desnoods onwaardige middelen voor de plannen gewonnen worden. Tot deze onwaardige middelen zouden wij willen rekenen de propaganda-pamfletten, waarin klimaat, gevaren en moeilijkheden van de nieuwe gebieden in de zoetste pasteltinten werden afgeschilderd. Een illustratief voorbeeld is het aardig geschreven pamflet van Otto Keye, Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen,... voor-gestelt en vergeleken met Nieu-Nederlant, als sijnde een koudt landt en Guajana sijnde een warm landt, en beyde gelegen in America,... 's Graven-Hage, [1659]Ga naar voetnoot1. Een indruk omtrent de inhoud geeft het lofdicht van een vooraanstaand kolonist in deze gebieden, Quirin Spranger: Een ander scherp sijn Pen, om guure Kouwe Landen
Te prijsen, of daar Hitt' te groot de Huyt doet Branden:
't Verachte Laplandt, Groenlandt, 't ongesont Guinée,
Daar 't Landt de Menschen moort en vol is van veel wee.
5[regelnummer]
Ik prijs hier Ottho Key', die sulken Landt gaat prijsen
Aen Nederlandt, alwaar geen quaade dampen rijsen,
Alwaar geen bitt're Koud' Neus, Oor en Wangh door-bijt,
Ja soo s' het hart bevanght, des Levens-draat af-snijt;
| |
[pagina 42]
| |
Daar Vrucht noch Vreught en is, daar met gevaar van 't Leven
Men Monsters dooden moet, die niet veel nut en geven;
Noch waar te groote Hitt' geen lust is, maar een last,
Die 's levens kracht verteert, en staagh in 't sweet ons wast.
5[regelnummer]
Maar sulcken Landt, dat alle Landen gaat te boven,
Een schets van Canaan en Edens Eedle Hoven;Ga naar voetnoot6
Daar de gematightheyt des Luchts den Mensch verheught,
En daar geen Windt en Waeyt dan tot des menschen vreught.
Soo Landt-aardt yets vermagh in 't leven te verlengen,
10[regelnummer]
Die moet ghy in Brasil en sulcke landen brengenGa naar voetnoot10
Als Keye hier beschrijft: dat alle Vruchten geeft,
Niet eens, maar meer-maals 's Jaars, waarvan men vrolijck leeft.
Ja vier-maal in een Jaar, Wijn stokken Druyven dragen.
Meer goet en soet is hier, 't geen Keye's oogen sagen,
15[regelnummer]
En and're nevens hem: die 't ook recht weeten wil,
Die Lese dit geschrift, of vare na Brasil.
| |
[Elisabeth van der Woude]Dergelijke pamfletten werden ook geschreven in verband met de werving van kolonisten voor een kolonisatiepoging aan de Oyapock in 1677 onder leiding van Johannes Apricius. Apricius schreef dit propagandamateriaal zelf en liet in 1676 drie verschillende pamfletten uitkomen. Hij maakt daarin dankbaar gebruik van een autoriteit als Otto Keye. In één dier werkjes, in dialoogvorm geschreven, vindt men een uitvoerige theologische verdediging van de slavernij (Apricius was theoloog), waaruit veel te leren valt over de houding van het gewone volk in Nederland tegenover deze problemen. Deze boekjes maakten propaganda voor een kolonisatieonderneming, waarin van der Woude een der voornaamste figuren zou zijnGa naar voetnoot1. Hij stierf echter reeds onderweg. Zijn dochter (Elisabeth van der Woude) keerde spoedig naar het vaderland terug, zonder de rampzalige mislukking van de onderneming mee te maken. In haar alleraardigste dagboek schrijft zij dan ook niet over het koloniseren zelf. Haar dagboek geeft echter een levendig beeld van | |
[pagina 43]
| |
de reis naar het nieuwe vaderland. Het vormt een gunstige uitzondering temidden van het verbitterd geschrijf van andere ooggetuigen (pro en contra). Elisabeth van der Woude werd in 1657 geboren. Zij was dus ongeveer 20 jaar toen zij naar de Oyapock vertrok en zij was ongeveer 21 toen zij haar wedervaren (kort na haar terugkeer in patria) neerschreef. Het hier volgend extract uit het dagboek van Elisabeth van der Woude werd gepubliceerd door S.P. L'Honoré Naber in de Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap dl. 49 (Utrecht, 1928), pp. 220-229.
1In Augustus [1676] hebben de heren Staten mijn vader 2 aengenomen voor Hoogen Raet om te gaen na de VasteGa naar voetnoot2 3 Kust van Ameryka, aen Cap de Oranje, of de ravier Wiapoka.Ga naar voetnoot3 4 Kort daer na heeft Vader de heeren van de Rekenkamer 5 bedanckt voor het baylju- en dijckgraefschap van Niedorp,Ga naar voetnoot5 6 bij hem 30 jaren bedient. 7De 3 Decemb. zijn wij met onse huijshouding opgebroken 8 en uijt de Waert na Niedorp vertrocken om voorts onseGa naar voetnoot8 9 volgende reijs te vervorderen. 10De 5 dito gingen wij van Colhorn met een lichter 2 a 3Ga naar voetnoot10 11 om scheep te gaen. Wij waren sterck als volcht: mijn vader, 12 ick, mijn broeder en suster, met 5 meijden, 45 knechts en 13 voorts 3 paerden, 6 koeje, enige schapen, een partij hoenders 14 en duijven, wel versien van linnen en wollen, tin en koper, 15 alderleij gereetschap en matrialen tot de lantbou van nooden, 16 voor 50 man geweer en oock voor ons en al ons volck en 17 beeste voor een heel jaer provisij of levensmiddelen. 18De 6 dito quamen wij aen ons schip dat in de Vlieter lach,Ga naar voetnoot18 19 't Schip sijnde een heckboot van omtrent 300 last, voerendeGa naar voetnoot19 20 24 à 26 stucken, en de St. Lourens achteraen. 't Was vrij watGa naar voetnoot20 | |
[pagina 44]
| |
1 overladen en daer waren op omtrent 300 zielen, doch de 2 beesten waren op een ander schip. 3De 9 dito zeijlden wij uijt de Vlieter na Texel, daer wij 4 dieselven avont noch moste onse stengen schieten om deGa naar voetnoot4 5 harde sturmwint. 6De 13 dito gingh mijn vader, ick en mijn suster met de 7 schipper aen lant aen De Helder; 't vroor seer hart met een 8 N. Oostewint. 9De 14 dito begon de ysgangh soo hart aen te dringen dat 10 de heele vloot, sterck omtrent 50 zeijlen, genootsaeckt wasGa naar voetnoot10 11 om het zeegat uijt te loopen. In 't uijtloopen quam de boot 12 om ons te halen, alsoo wij noch aen lant waren en sagen de 13 vloot 't zeijl gaen, quamen met groote moeijten aen boort. 14 Wij hadden geen half uijr scheep geweest, noch sijnde binnen 15 de laeste tonnen, raeckten <wij> 't schip De Waeckende 16 Boejen, daer capitein Tijloos op was, dwars in 't gat, dat ons 17 recht voor de boegh quam; doch hebbende sijn sloep op sij 18 hangen stuijten de meeste vaert daer op af. Doch de sloep 19 sprongh altemael aen spaenders en het touwerck van beijde 20 schepen raeckten in malkander vast, soodat Tijloos genoot-21saeckt was sijn ancker te laten vallen, 't geen hij dede, soodat 22 wij door dat middel van malkander raeckten. Ons schip was 23 weijnich beschadicht, dan <wij> hadden alleen onse bovensteGa naar voetnoot23 24 blinden verloren; maer Tijloos gingh beter te gast, also hijGa naar voetnoot24 25 aen de gront raeckten, daer hij met groot perijkel van het ijs 26 wel 3 a 4 dagen bleef sitten, doch eijndelyck met groote 27 schade los quam, maer wiert korts daerna op strant geset.Ga naar voetnoot27 28 Dienselven nacht zeijlden een van onse schepen een stuck 29 uijt onse companjen, doch die schade was kleijn.Ga naar voetnoot29 30Den 15 dito 's morgens heel vroech quam er een schip | |
[pagina 45]
| |
1 recht voor onse boech, dat ons 't heele gaijljoen wech nam,Ga naar voetnoot1 2 en de boechspriet hingh heel op de sijde, die sij noch met 3 een dommekracht door hulp van het spil weder te rechtGa naar voetnoot3 4 kregen; maer het schip sach er desolaet uijt door soo veel 5 rampen. 's Avonts kregen wij Engelant in 't gesicht. 6De 16 dito - wij wat schrickkich sijnde voor 't overzeijlen, 7 hielden ons wat tersijden van de vloot af en komen wat nabij 8 de France kust - rancontreerde ons in de nacht een France 9 kaper. Wij maeckten alles vaerdich om te slaen, onse kon-Ga naar voetnoot9-1010stapel gaf vuer, waerop de kaper aenstonts de wijck nam. 11De 17 dito quamen wij in de Spaense zee, de wint als vooren 12 N. Oost, setten ons koers Z.W. ten zuijden met harde wint. 13De 19 dito scheijden onse convoyers van ons en namen haerGa naar voetnoot13 14 keer nae Hollant, dat groote alterasij maeckten onder onsGa naar voetnoot14 15 volck, dewijl wij niet beter wisten of sij soude ons geleijden 16 tot in de ravier Wiapoka; maer 't scheen sij ander order 17 hadden als wij wisten. 18De 21 dito scheijden de vloot van malkander om ijeder sijnGa naar voetnoot18 19 reijs te vervorderen. Wij bleven met ons 6 schepen bijeen, 20 sijnde 't Wapen van Amsterdam, de St. Lourens, de Burgh 21 van Leijden, St. Elisabet, de Stephanis en het Princewapen, 22 alle gedestineert na de ravier Wiapoka of Cap de Oranje aen 23 de Vaste Cust van Americka. Daer bleef noch een Oost-24indisvaerder bij ons, genaemt de Blaeuhulck. 25De 25 dito koomende op de hoogte voor 33 graad, dwael-26den 't Wapen van Amsterdam en de Burgh van Leijden van 27 ons. D'Oostindisvaerder de Blaeuhulck, geen goede koers 28 houdende, verviel te dicht op d'eijlanden, en alsoo sijn licht 29 uijtgingh doolden wij van malkanderen. Wij raeckten door | |
[pagina 46]
| |
1 de donckere nacht en 't onweer tusschen Madera en het naest-2geleghen eijlant deur, hadden een seer quaden nacht, vermits 3 <wij> heel in de klippen verwart waren en de zee hemels-4hooch daertegen branden; maer noch boven al dit perijckel 5 quam in die selve nacht een schip heel dicht bij ons, dat vrij 6 groot was. Wij meenden dat het een van onse schepen was; 7 maer hij doende sijn licht in 1/2 quartieruers wel 3 mael op 8 en uijt, merckten wij dat het een Turck was, die zeijn dee aenGa naar voetnoot8 9 andere Turcken, die daer ongetwijfelt omtrent waren. Wij 10 deden al ons lichten uijt en ontquamen soo door het doncker 11 onweer de handen van dat woedende volk, daer de HeerGa naar voetnoot11 12 voor gedanckt wiert. 13De 26 dito smorgens waren wij altemael van malkander 14 verstroijt en konden niet één schip in zee sien; tegen den 15 avont quamen weer van onse schepen bij ons. 16De 6 Januarij 1677 kregen wij de Zoute eijlanden in 't ge-Ga naar voetnoot1617sicht, gingen voor IJlje de Maij ten ancker leggen, alwaerGa naar voetnoot17 18 wij onse andere 3 schepen vonden, doch d'Oostindivaerder 19 sagen wij niet meer. Daer lagen oock 3 Engelsche Koninckx-Ga naar voetnoot19-2020schepen, sij verstonden dat wij de vlaggen mosten voor haer 21 strijcken, tgeen bij ons geweijgert wiert, daer groote moeijtenGa naar voetnoot21 22 uijt ontstont. Het geschut raeckten te boort en de bloet-23vlaggen op; men sou malkander dapper slagh gelevert hebben, 24 't en waer de predekanten wedersijts de paijs gemaecktGa naar voetnoot24 25 hadden. Die volgende nacht spilden 3 van onse schepen vanGa naar voetnoot25 26 haer ancker en dreven wegh. 27De 7 dito, wij die schepen missende, lichten onse anckers 28 en setten ons koers na het eijlant S.t. Jago, alwaer onse ordreGa naar voetnoot28 | |
[pagina 47]
| |
1 was 10 dage stil te leggen. <Wij> meenden oock d'andere 2 3 schepen daer te vinden, maer daer komende vonden nie-3mant, doch sij quamen dien avont noch bij ons. 4De 8 dito sijnde Vrijdach is mijn lieve vader Harman 5 Hartman van der Woude cristelijk in den Heer gerust, 6 nadat hij 12 a 14 dagen hadde kranck geweest, latende mij, 7 mijn broeder en susters in groote droefheijt, gaende na en 8 vremt lant, van onse beste vrint berooft, niet wetende wat 9 swaricheijt ons noch over 't hooft hingh; broer was mee heel 10 kranck. 11De 9 dito gingh ick met eenich volck aen lant om te ver-12soecken of wij daer wel begraven mochten. Wij werden 13 daer wel onthaelt van een priester, zijnde van de Preeckheers-Ga naar voetnoot13-1414order, doch tot ons versoeck komende kregen wij tot ant-15woort, dat wij daer wel mochten begraven soo wij Rooms 16 Catolijck waren. Waerop ick seij: ‘wij sijn Gereformeerde 17 Christenen’, maer sij seijden geen christenen te kennen dan 18 die Rooms Catolijck waren, en dien volgende ons versoeckGa naar voetnoot18 19 mosten afslaen, alsoo het een gewijde plaets was. Voor aan 20 de baij, daer wij met de schepen in lagen, was een kleijn 21 eijlantje, 'tgeen wij gingen besien; <wij> vonden daer goede 22 gelegentheijt, alwaer wij den 10 dito mijn vader stillekens 23 begroeven, sonder dat het de Portegesen wissten. Wij gingen 24 dagelijckx aen lant, besagen overal de bossen en plantasiën. 25 't Was met hooge dorre bergen van blaeu steen, seer heet en 26 droogh, also 't daer in geen 17 à 18 maenden geregent hadt; 27 slechte huijsen, doch waeren sommige noch wel versien vanGa naar voetnoot27 28 silverwerck en ander huijsraet. De valeijen waeren seer 29 playsant, beplant sijnde met kokosboomen, sittroen, oranjen, 30 pomen de cinaes, sjaesmijn, palmietje en meer andere rareGa naar voetnoot30 31 boomen, alsmede suijckerriet, toeback en catoenboomen. 32 Daer waren oock paerden, koeje, esels, bockken, veel apen 33 en meerkatten. Wij hadden op seeckeren tijt haest een grootGa naar voetnoot33 | |
[pagina 48]
| |
1 ongemack gekregen, dewijl wij omtrent een mijl boswaerd 2 in een plantasij gingen besien, die dicht vol bomen was. Daer 3 stond een groot huijs met een gelderij, alwaer wij wat saten 4 te rusten. Wij waren omtrent 20 persoonen, mossjeurs en 5 jonge juffrouwen nevens eenige knechten. Wij dochten soo 6 vrij te sijn als in Hollant, niet wetende dat de Portugesen op 7 Santo Jago een partij schelmen waren. Terwijl wij daer saten 8 quam de heer van die plantasij ons al heen en weer verbij 9 wandelen, die ons geweldich aensach. Wij sulcken stoutenGa naar voetnoot9 10 gesicht ongewoont synde trocken onse kappen dicht voor 11 d'oogen om niet meer besien te worden. Een jonck heer, 12 sittende aen mijn sij, stiet mij aen den arm seggende: ‘Juffertje, 13 het is op u gemunt’. D'anderen, dat horende, seijde: ‘vrinde, 14 laet ons vertrecken, daer komen 6 a 8 soldaten, sij sullen ons 15 aen een kant helpen’. Een capiteijn, die bij ons was, deGa naar voetnoot15 16 Portegese tael verstaende, had eenige discoerse met de heer.Ga naar voetnoot16 17 Hij vroegh wat ick voor een dochter was. De capiteijn ant-18woorde: ‘het is mijn vrou’: maer hij hat na de bekende 19 wech gevraeght. Hij gaf de capiteyn een doncker gesicht 20 seggende: ‘het is een dochter van die heer, die se hier wouden 21 begraven, ick weet wel dat se niet getrout is’. Wij wandelden 22 ondertusschen wat in het bos en siende dat sij ons vervolgde, 23 gingen wij na de zeekant. De capiteijn, bevreest sijnde voor 24 ongeval, sprongh strackse met enich volck in de boot enGa naar voetnoot24 25 roeijde na 't schip. Daer quam een ander boot om ons te 26 halen, die wij aen strant stonde te wachten. Ondertusschen 27 quamen eenige negers uyt het bos, die 2 van onse manluy 28 de hoeden van 't hooft lichten; d'een was een Raet van 29 Justicie en d'ander een doctoor. Voorts raeckten de degens 30 uijt en zij met eenige knechts boswaerd, en haer vrouwen 31 stonden met ons op de strant. Daer gingh het op een kermen: | |
[pagina 49]
| |
1 de vrouwen om haer mans en wij uijt vrees van wegh-2gevoert te worden. Soodra de boot aan strant was gingen 3 wij daerin; het was daer seer ondiep, soodat de boot aen de 4 klippen stiet. De matroosen, ons getrou sijnde, sprongen in 5 zee en lichten soo de boot, die anders niet sonder perijckel 6 van de negers lagh. Wij bleven leggen wachten een weynich 7 van de strant. Ons volck quam haest weer uijt het bos, dewijl 8 de swarte haer ontloopen waren. Soodra die in de boot 9 waren roeijden wij na boort. Daer komende, vertelden <wij> 10 ons avontuer. Een out schipper dat hoorende seij: ‘vrinden, 11 u perijkel is veel grooter geweest als gij geweten hebt’. 12De 16 dito gingen wij weer aen lant, kochten eenige beesten 13 en namen ons afscheijt van de Portugesen, sonder haer wel 14 toe te betrouwen. 15De 17 dito lichtten wij onse anckers en even buijten de 16 baij komende vernamen 3 France schepen. Wij, wetende 17 datter 14 oorlochschepen op ons uijt waren, meenden het die 18 souden sijn; doch sij maer 3 sterck sijnde dorsten ons niet 19 aendoen en wij sochten haer oock niet, sodat elk sijn wech 20 vervorderde. <Wij> setten ons koers W.Z. West aen tot op 21 1/2 graet aen de Linie Equenoctiael. 22De 1 Febr. quamen voor de ravier d'Amasonis, alwaer 23 een stercke stroom gingh, die ons al bij 't lant langhs sette 24 tot aen Caep d'Orange of de ravier Wiapoca. 25De 6 dito kregen <wij> de bergh Commeriba in 't gesicht,Ga naar voetnoot25 26 waeraan <wij> bemerckten dat wij voor de mont van de 27 ravier waren; <wij> dorste evenwel, dewijl daeromtrent 28 meer bergen leggen, niet op het onzeker aen. Een van onse 29 kleijnste schepen, dat best beseijlt was, zeijlden de ravier op 30 en bevont Wyapoca was, schoot lustich, waerop wij aenstonts 31 volghden. | |
[pagina 50]
| |
1De 7 dito in 't begin van de ravier sijnde, is mijn suster 2 Margareta van der Woude cristelijk in den Heer ontslapen, 3 volgende kort haren vader, nadat sij 12 à 14 dagen hadde 4 kranck gelegen. 5De 8 dito is sij aen de voet van d'berg Carybote begraven.Ga naar voetnoot5 6De 9 dito gingen enige van onse opperhoofden aen lant, 7 'tgeen sij seer vermaeckelijk vonden, en soeckende bequameGa naar voetnoot7 8 plaets om ons ter neder te setten en daer niet vindende, resol-9veerden <wij> des anderen daeghs hooger de ravier op te 10 soecken. Wij lagen voor de berg Carybote ten ancker. 11De 10 dito quamen enige Indianen met canos aen ons boort, 12 die ons vrindelijk bejegenden. De koningh met sijn soon met 13 vrou en kinderen quamen oock aen boort en bleven dien 14 dach en nacht bij ons. Des anderen daeghs gingen wij met 15 d'Indianen aen lant, die ons een bequame plaets aenwesen om 16 ons ter neder te setten; het was 5 mijl boven Caribote, een 17 plaets die van sich self seer starck was. 't Was een klip aen 18 de hoeck van de ravier en bovenop goede kleijgront, doch 19 vol geboomte, dat heel jongh was. Sij seijden dat daer een 20 Hollander gewoont hadt, diens naem Jacob was, maer <hij> 21 hadt al een jaer of 2 doot geweest. Wij maeckten enige tenten 22 voor ons volck en goet omdat <zij> niet in de open luchtGa naar voetnoot22 23 souden sijn, alsoo het in de regenmaende was; begosten voorts 24 de bomen om te hacken en in brant te steecken, brochten het 25 goet en de beesten aen lant, timmerden onse huijsen op. 26Het lant was overal vol geboomte met heele dichte kreupel-27bosschen, vette kleijgront en hier en daer wat moerassisch. 28 Daer waren veel mieren, die heele stuc lants besloegen met 29 haer nesten en veel quaet deden. Sommighe waren als hier 30 te lande gevonden worden en andere als halve vingers langh, 31 maer aldaer de bosschen verbrant werden waren de mieren | |
[pagina 51]
| |
1 wech. Daer waren veel beesten in 't wilt als: harten, verckens, 2 tijgers, luijpaers, baviane, apen, luijaerts, saguwijne, croco-Ga naar voetnoot23dillen, zeekoejen, schilpadden, oock veel gevogelte als: hoen-4ders, kalcoenen, pauwen, papegajen, roode valcken, Indice 5 ravens, kacketoes en veel meer andere beesten en ontallijcke 6 voogelen. Daer wiessen oock seer veel vruchten in 't wilt als: 7 benantias, piessangh, ananasche, pruijme, acasjouappel, palm-Ga naar voetnoot78nootjes, suijckerriet, kassavi, patatties, funielje en ontallickeGa naar voetnoot8 9 vruchten mij onbekent. Daer waren oock vliegende draecken,Ga naar voetnoot9 10 slangen, miereters, schorpioene en meer ander ongedierte. 11 'Snachs scheen het heele bos vol sterren, wij practiseerden 12 gedurigh wat het mocht wesen, bevonden dat 't niet anders 13 waren als Spaense vliegen. De ravier was oock heel goet, het 14 was soet water, veel vis die heel lecker en goet was. Aen de 15 kant stonden de boomen, hooge boomen die met de tacken 16 heel in 't water hingen. Overal klom de wilde liguster bij de 17 boomen op, die met witte en peerse bloemtjes geschildert 18 waren door de groene bladen. 't Scheen een aerts paradijs 19 te sijn. Midden in de ravier lagen enige eijlantjes mee vol 20 bomen tot in het water; de oesters hingen aen de tacken alsGa naar voetnoot20 21 het laegh was, want de ravier loopt wel 12, 14 a 15 voet op 22 en af, soodat men met schuijts kan onder de tacken door 23 varen als het laegh water is, en met hoogh water sijn se onder. 24 Overal waren kleijne kreeckjes, die onder de kreupelbossen 25 deur quamen loopen. 't Was water als crustal en soo soet dat | |
[pagina 52]
| |
1 daer weijnich diergelijck te vinden sou sijn, en 't water was 2 soo kout als ijs. 31, 3 à 4 dagen aen lant, wierde ick heel kranck, maer mijnGa naar voetnoot3 4 broer was nu weer redelijck gesont. Soodra ick weer wat beter 5 wiert versocht ick de governeur of ick weer na Hollant mocht 6 vertrecken, doch mijn versoeck wert niet toegestaen. 2 a 3 7 dagen daerna gingh ick met de boot na het schip, nemende 8 oorlof aen mij selver. Des anderen daeghs quam de gover-Ga naar voetnoot89neur met de fiscael aen boort en brochten de brieven aen-Ga naar voetnoot910gaende slants saecken. Dien nacht verloren wij een ancker. 11De 18 Maert lichten wij onse anckers en gingen 't zeijl na 12 Patria. |
|