Essay over Karel van de Woestijne
(1934)–Urbain van de Voorde– Auteursrecht onbekendIV.De tragiek van Karel van de Woestijne, voor zoover ze berust in de nooden en lusten van zijn liefdeleven, wortelt m.i. in laatste instantie in een gestoord evenwicht tusschen ras en cultuur. Volgens Camiel Huysmans zijn de Vlamingen Germanen van Latijnsche beschaving, en al kan deze bewering aan ontelbare uitingen van het Vlaamsche geestesleven maar bezwaarlijk worden getoetst, toch wordt ze bewaarheid in een domein dat deze staatsman ongetwijfeld minder op het oog had: nl. op het gebied der erotiek. Dit is een feit dat men niet alleen dagelijks vaststellen kan in het gewone leven, maar ook aan nagenoeg alle cultureele verschijnselen waar de onderlinge verhouding der geslachten een rol in speelt. Sinds eeuwen blootgesteld en prijsgegeven | |
[pagina 46]
| |
aan den noodlottigen Franschen invloed, strijdig met Vlaanderens diepste wezen, is intusschen de erotische sensibiliteit van den Vlaming grootendeels op de Fransche afgestemd. We worden hier nagenoeg volkomen door het Latijnendom beheerscht. Het begrip ‘zielsliefde’ is in het huidige stadium hunner cultuur - feitelijk reeds sinds het verval der Provençaalsche liefdeslyriek, die als eerste het zielselement in het liefdeleven van het moderne Europa bracht - aan de Latijnsche volken, inzonderheid aan het Fransche, nagenoeg onbekend, ten minste als de geïsoleerde kracht, waarin het bij de moderne Germaansche volkeren, ten deze de waarachtige erfgenamen van het Platonisch Griekendom, vrijwel algemeen voorkomt. In haar natuurlijksten staat omvat de Fransche erotiek ziel en lichaam in één enkele laaie vlam en is zij, onverwoestbaar, één harmonisch evenwicht. Ziel en zinnen zijn onafscheidelijk van elkaar en beide, intens in elkaar verweven, deelen in den lichten, gelukkigen, scheppingsvaardigen roes eener vanzelfsprekende levensblijheid. Een zuiver-romaansche natuur kan in haar levensevenwicht gestoord worden door een religieus, van buitenaf toetredend zondebesef, kan gekweld worden door | |
[pagina 47]
| |
een stremming van het normaal verloop der sensueele activiteit, (een onmogelijkheid b.v. van zinnelijke uitleving) maar deze naturen worden niet vertroebeld door een gevoel der minderwaardigheid van de zinnelijkheid per se. Hier erfden de Franschen, en dan nog meer speciaal de Zuid-Franschen, het patrimonium, niet meer van het Platonisch Griekendom, maar, overheen de metaphysische onverschilligheid der Latijnen, van het Hellas der dionysische levensharmonie, der Epicuriaansche aanvaarding en genieting van het aardsche bestaan. In Noord-Frankrijk, waar het oorspronkelijk Frankisch element overweegt, werd, zooals hiervoor reeds werd aangemerkt, weliswaar het kenschetsende Germaansch dualisme nooit geheel uitgeroeid; maar in het liefdeleven althans werd het Noorden door het Zuiden geheel bevrucht en geschiedde de assimilatie volkomen. Men mag zeggen, dat over het geheel de Fransche erotiek een eenheid vormt, waarvan de Germaansche gespletenheid in zinnelijke en onzinnelijke liefde totaal vreemd is. Men vergelijke, om ons tot den modernen tijd en tot het gebied der literatuur te beperken, waar dit verschijnsel trouwens het best te verifieeren is, het | |
[pagina 48]
| |
liefdegevoel van een Musset, een Baudelaire, een Verlaine eenerzijds, maar eens met dit van een Goethe, een Mörike, een Rilke, en dit van een Shelley, een D.G. Rossetti, een Tennyson, anderzijds, en het essentieele verschil springt dadelijk in het oog. In de erotische lyriek der Germaansche volkeren vinden wij doorgaans een uitgesproken geestelijk element. Terwijl we verplicht zijn vast te stellen, dat bij de Romanen de traditie van Dante Alighieri, van Bertrand de Born en Bernard de Ventadour veelal verloren is gegaan en dat bij hun edelste liefdedichters de deïficatie der vrouw een lichamelijk karakter blijft dragen en in wezen anthropomorpisch is, zien we in het Noorden een bovenstoffelijk element zich in de liefdelyriek openbaren; de vergoddelijking der vrouw betrekt zich niet op haar physische verschijning, maar op haar dieper wezen, op haar ziel. Elders wees ik er reeds op, dat hier deze liefdedrang minder de vereeniging van twee lichamen beoogt, dan wel de absolute éénwording van twee zielen, die zelfs de vernietiging der lichamen, de vrijwording van het hoogere beginsel uit den aardschen kerker kan teweegbrengen: men denke aan den ‘liefdedood’ in ‘Tristan en Isolde’. | |
[pagina 49]
| |
Maar, zij 't ook niet altijd in even vernietigenden gloed, vinden wij dit element van zielsliefde in de Germaansche culturen steeds terug: kenschetsend zijn o.m. Goethe's liefdeverzen aan Frau von Stein en Rossetti's ‘House of Life’ waarmee deze afstammeling van het volk van Dante zich als de waardige voortzetter openbaart van den geest der ‘Vita Nuova’. Daartegenover staat, dat zelfs de symbolistische Fransche dichters het aan hun poëzie inhaerente dualisme niet tot hun liefdeleven hebben kunnen doorzetten. Vaak is er weliswaar de heidensche, zeer aardsche blijheid te loor gegaan, doch waar bij Baudelaire en Verlaine in de ontluistering van het leven ook het liefdegevoel de kenschetsende Fransche speelschheid veelal heeft ingeboet, wordt het niet door een geestelijk element mee gered in den droom: het verkeert ten slotte in cynisme en perversie. En daartegenover slaat de jubel der natuurlijke vreugde der zinnen weer hoog op in de paganistische verbeeldingen van Henri de Regnier, alleen somtijds, vooral in zijn jeugdlyriek, met een waas van weemoed omfloersd. Het echte accent van wereldontstegen zielsliefde vinden we enkel terug bij een Charles van Lerberghe - maar deze | |
[pagina 50]
| |
was dan ook een Vlaming, van Engelsche cultuur verzadigd. En is het niet opvallend, hoe deze Franschschrijvende Gentenaar, aan wien van de Woestijne, zijn stadgenoot, belangrijke bladzijden heeft gewijd, in wezen oneindig minder Fransch kan heeten dan de Vlaamsche zanger van ‘Het Vaderhuis’? Ten overstaan van dergelijke verschijnselen moet men besluiten, dat de geest vaak meer is dan de taal waardoor hij wordt vertolkt. Zooals het een onweerlegbaar feit is dat het werk van een Charles de Coster, een Van Lerberghe, en, om andere redenen nog, van een Verhaeren, alsmede het essentieele in geest en kunst van een Maeterlinck slechts door de taal tot de Fransche letteren behooren, terwijl dit alles voor het overige een manifestatie is van de Vlaamsch-Germaansche ziel, evenzeer is het buiten twijfel dat van de Woestijne's werk slechts door de taal geheel Vlaamsch is, terwijl het voor het overige veel elementen oplevert die nawijsbaar Fransch zijn van huis uit. Laat-symbolist, aan het woord gekomen toen het symbolisme in Frankrijk feitelijk reeds aan 't uitbloeien was, zag van de Woestijne zijn kunst ongetwijfeld in haar algemeen karakter door zijn Fransche voorgangers bepaald | |
[pagina 51]
| |
en gevormd. Maar dat kan als primair agens niet voldoende zijn om het leven zelf zijner poëzie, die toch deze was van een groot en zelfstandig dichter, een Romaanschen geest in te blazen. Veeleer moet men hier een oer-verwantschap dan een rechtstreeksche beïnvloeding onderstellen; dit hoeft trouwens niet te verwonderen, aangezien sinds eeuwen, - hierboven wees ik er reeds op - Fransche wezenselementen in de Vlaamsche geestesgemeenschap zijn binnengesijpeld. Verrijking en aanwinst van ons gevoelsleven blijkt dit Fransch import echter geensdeels te kunnen heeten - van een absoluut cultureel standpunt beschouwd. Ledeganck's profetische, zij 't wat al te scherp geformuleerde verwittiging aan de Vlamingen van 1845, dat ‘'t Zuiden niets (hun) biedt dan minderheid en snoodheid’ wordt in de liefdeslyriek van van de Woestijne op een onverwachte en bevreemdende wijze bewaarheid. Immers, in dit belangrijk verschijnsel van Vlaamsche cultuur dat van de Woestijne's kunst uitmaakt, zien wij een der voornaamste elementen zijner menschelijkheid onder Franschen invloed ontaard. Het woord is niet te sterk. Eensdeels, ontruimd van de bovenstoffelijke hunkering der zielsliefde die | |
[pagina 52]
| |
den zinnendrang adelt en met het dierlijke verzoent, gereduceerd tot niets dan geslachtsdrang met al zijn ontoereikendheid en spoedige verzadiging, kent van de Woestijne's liefdeleven anderzijds den lichten, sprankelenden, blijden zinnenroes niet die autochthone Fransche harten kan doorbruisen, die stralende, aan niets denkende, over niets tobbende, alles genietende vreugde - aan - het - leven der Zuidersche naturen, wier a-metaphysisch liefdegevoel hun gansch wezen opheft in een onverbreekbare, natuurlijke synthese van lichaam en ziel. Deze synthese, die de Vlaamsche barokkunstenaars der XVIIe eeuw door de wonderbare verbinding van den Griekschen en van den Germaanschen pool, krachtens eigen machtige scheppingsvaardigheid wisten te bereiken, heeft van de Woestijne nooit gekend; hij bleef onverhelpbaar gespleten - maar in zijn erotiek, als de Fransche aan onstoffelijke beslommeringen vreemd, was het zielselement uitgeschakeld en bleef hem slechts de zinnendrang over. De inwerking van het specifiek Latijnsch gevoelsleven onder sterken invloed van Fransche cultuur heeft deze persoonlijkheid dus niet verrijkt, integendeel haar evenwicht onklaar gemaakt. Want langs den omweg eener niet geassimileerde Romaan- | |
[pagina 53]
| |
sche levensharmonie verviel ze weer in, of beter is ze nooit losgeraakt uit het overgeërfde Germaansch dualisme, met dit essentieel verschil, dat de Germaan, - tenzij hij opzettelijk anders wil en dan dadelijk in het plat obscene vervalt - de zinnelijkheid uit de lyriek weert omdat hij haar cultureel van lager allooi acht, van de Woestijne integendeel van de zinnelijkheid uitgaat, zonder dat het hem mogelijk was haar op de wijze der Latijnen van zwaarte en dofheid te vrijwaren. Van daar van de Woestijne's gebroken levens-evenwicht, en dit gemis aan blijheid dat ik hierboven heb geconstateerd. De dichter gevoelde diep dat in den loomen en zwaar-erotischen zinnedrang van den ‘modderen man’ zijn beter deel, zijn hooger levensbeginsel volkomen afwezig was; hij voelde dat deze donkere, uitsluitend sensueele lusten, deze ‘dorre liefde’, bitter als de aarde en zwoel als het bloed, drukkend en sloopend moesten worden bij ontstentenis van de loutering der ziel, der ziel die ver bleef van dit alles, zelf illusieloos, arm en leeg en onbekwaam de vrouw anders te zien dan als de incarnatie der ‘Venus natura’: - De venstren blind, de kaemren naakt en ijl de dilte;
het huis eens beedlaars, onbetreên en haveloos:
aldus mijn ziel in 't land der stilte;
| |
[pagina 54]
| |
Hiermee staan wij voor een dubbele fataliteit: hypersensitief en ontzaglijk levensmoe gevlucht naar de wereld van den droom, weer teruggedreven te zijn naar de nuchtere werkelijkheid der waaksche begeerten, en tevens, ontredderende en matte telg van een verwordende cultuur, een Hamlet oud en krank van ziel en zinnen, in het vleesch smartelijk geslagen en geteisterd te zijn... Want hij, die steeds gevoed en verzadigd, steeds verlokt en behekst, onder den lichamelijk-fascineerenden ban der als oernatuur aangevoelde vrouw, altijd weer ten prooi viel aan haar oorspronkelijke daemonie: de geheimzinnige mengeling van zinnenkoestering en vloek, kon per slot van rekening niets anders oogsten dan den walg en de bittere ontluistering van het oververzadigd-zijn; hij moest eindelijk uitzien naar een andere verzoening dan die der weigere ziel, en deze verzoening vond hij, als gezegd, enkel in de smart. Van daar de lange, kreunende lijdenskreet die feitelijk geheel van de Woestijne's poëzie doorjammert, doch met ‘De Modderen Man’ een kwellende obsessie is geworden, een aanhoudende, in duizenderlei varianten terugkeerende, hopelooze klacht. Het spontaan ontstijgen aan de sloopende aardsch- | |
[pagina 55]
| |
heid in een van ziel doorzongen zang van schoonheid en droom ligt den dichter thans ver. De bevrijding der wereld-ontstegenheid verleent aan zijn poëzie thans niet meer dit floers van intense, maar teedere melancholie die de verzen van ‘Het Vaderhuis’ zoo zwevend en subtiel laat zijn trots hun inwendige zwoelte, thans is het accent van den dichter rauw en bitter, schrijnend en hard. Hij zingt thans van een onmiddellijke, van een onmiddellijk-tegenwoordige levenswerkelijkheid uit, van een aardsche liefde, die enkel des vleesches is, en jammerlijk, en maar geen vrede laat. Hij kan zich, bij ontstentenis van het zielselement, krachtens deze liefde niet, als de platonisch verzadigde Boutens. opheffen ‘boven lot en leed’ om niets meer te zijn dan een als ontlichaamd beginsel, onbedaarlijk zingend in 't azuur, - een liefdelied, dat zoowel jubel is als klacht. Deze liefdelyriek heeft ook niet het ontzaglijk teeder, maar geweldig smachten der eerste onsterfelijke sonnetten van Willem Kloos, waar de passie klaarblijkelijk een is van ziel alleen. Hier is evenmin de Franciscaansche, cosmische erotiek van Gezelle die, overheen de aardsche menschelijkheid der geliefde studenten, in later tijd alles gaat omvatten wat daar groeit en | |
[pagina 56]
| |
bloeit en leeft in Gods wijde natuur - en ten slotte Godzelf in één groote mystische vlam, - hier is alleen sensueele hartstocht, de gisting van het bloed en het eindeloos spel van begeerte en van verzadiging. En de tragiek die uit deze vreeselijke begrenzing noodzakelijk moest geboren worden, heeft de dichter zelf geformuleerd: Ik, in wiens hand de zoele vruchten wogen
maar wien de zoen ontzegd werd van de beet;
Want trots alle peilen van het hart, trots deze onophoudende uitrafeling, deze gestadige, aan het morbiede grenzende ontleding van heel dit klagelijke spel der zinnen onder de schaduw van den geestelijken nood, was het den dichter ten slotte toch niet gegeven den kern - den goddelijken kern der liefde te benaderen. Nooit ontsnapt hem een kreet van geluk, nooit de serene juichtoon van den algeheelen opgang van zijn diepste wezen in het wezen der geliefde; er is slechts doffe, kreunende smart, één lang, hopeloosdof gekreun. Zijn deze kreten des vleesches, deze heel menschelijke trillingen van het ‘zatte hart’ veelal aangrijpend en soeverein, bevrijdend zijn ze nooit. De dichter zelf gevoelt van dit alles het fataal ontoereikende en bidt weldra om verpoozing: | |
[pagina 57]
| |
‘Ik vraag den vrede niet, ik vraag alleen de rust’, - niet den vrede, dien alleen de voor hem onveroverbare groote harmonie van ziel en zinnen zou kunnen verleenen - alleen de rust, alleen de ontspanning der zenuwen, alleen den lichamelijken slaap na overmaat van lust en overmaat van leed. We kunnen ons trouwens van den indruk niet ontmaken, dat er van ‘De Modderen Man’ af iets in de poëzie van van de Woestijne ontbreekt, die de voortreffelijkheid van zijn aanvangslyriek had uitgemaakt. Hoeft een kunstenaar, zooals gezegd werdGa naar voetnoot(1), de dingen zelf niet te beleven, is dit zelfs niet gewenscht en heeft hij aan een uiterste, zuivere intuïtie genoeg? Strikt genomen staan we hier wellicht voor een gevaarlijke uitspraak, aangezien bij een verloren contact met het leven de deur openstaat voor alle fantasieën en alle aberraties. Dit neemt niet weg dat door de eigen hevige beleving het teere instrument inderdaad te veel kan worden geschokt. Ik geloof dat de waarheid in het midden ligt, dat de kunstenaar de dingen wel zelf te beleven heeft, maar dat zijn gemoed tot volkomen rust dient gekomen te zijn vóór hij schep- | |
[pagina 58]
| |
pend de stem verheft. Dan is het kunstenaarschap het intuïtief herleven van wat reeds lang tot het verleden behoort. Karel van de Woestijne dichtte ‘De Modderen Man’ en, volgens zijn eigen uitspraak, reeds ‘De Gulden Schaduw’ te zeer van een onmiddellijk beleven uit, dan dat zijn kunst, geschud, gefolterd en geslagen als de dichter was, niet een diepe barst zou hebben opgeloopen. De serene bezonkenheid en de zuivere incantatie die menig gedicht van den eersten aanvang van het begin tot het einde als ophieven uit tijd en ruimte, deze magische nuance die direct sprak tot het hart, is thans veelal verloren gegaan. Van weergalooze schoonheid gedrenkte regels en fragmenten vindt men nog altijd: Gij zult mij allen, allen kennen
maar 'k zal voor allen duister zijn.
- maar de meeste stukken zijn in hun geheel wat onbezonken en van een tamelijk eentonigen dreun. Het mag zijn dat van de Woestijne, zooals enkelen meenen, redding uit zijn overmatige zinnelijkheid heeft gezocht in de van 's dichters groote klassieke geschooldheid getuigende ‘Interludiën’ en in ‘Zon in den Rug’, verhalende gedichten naar | |
[pagina 59]
| |
Griekschen trant, waar het ‘ik’ is uitgeschakeld en eenige persoonlijke belevenis ten hoogste getransponeerd tot uiting komt in het als beeld fungeerende verhaal, - een feit is, dat de Interludiën toch zeer ‘barok’ zijn, forsch van beweging, grootsch van visie, maar zwaar, overladen met beelden en impressionnistische fioritures, trouwens kenmerkende specimina van de ‘woordkunst’ die rond 1910-14 opgeld deed, terwijl het tien jaar later verschenen ‘Zon in den Rug’, veel minder gesierd, den zuiveren eenvoud en de rustige grootheid van een antiek beeldfragment benadert; het is dus mogelijk dat de dichter, het oog op het klassiek voorbeeld gericht, eindelijk in dit laatste werk een geestelijke ascese had veroverd waartoe hij met de Interludiën nog niet geheel in staat was gebleken; het mag verder zijn dat zelfs geheel van de Woestijne's prozawerk als zoodanig kan worden opgevat, als een zich-rekenschap-geven van eigen aard en wezen, als een objectiveering van het onderbewustzijn, een poging om in 't reine te komen met zichzelf, om zich meer rationeel dan in de directe hartsuitstorting der lyriek mogelijk is, over eigen leven te bezinnen: een aanduiding in deze richting is in elk geval dit | |
[pagina 60]
| |
zoo oorspronkelijk, prachtig brok proza ‘De Boer die sterft’ dat in de scherpe analyse en tevens in de forsche beelding van een uitsluitend door de zinnen beheerscht leven ongetwijfeld als een exteriorisatie van eigen sensueele menschelijkheid te beschouwen is; - de ‘Goddelijke Verbeeldingen’ daarentegen zijn dan weer een vlucht uit de drukkende aardschheid, uit de broeierige walmen van ziele-doovenden aardschen lust naar de helderder en reiner oorden der geestelijke ontbranding, - één feit is zeker, en wel dat de dichter ten slotte zijn lyriek, dus feitelijk zijn dieper leven zelf, ging willen dwingen in de banen der mystische bevrijding, waarvan de ‘Goddelijke Verbeeldingen’ als het geobjectiveerde praeludium kunnen aangezien worden. Daarvoor stonden borg die eerste verzen vol ziel en droom, die edele aspiratie naar iets eeuwigs en maagdelijks boven alle voos gewoel van wereld en tijd. Dat zoo iets, het overweldigend zinnelijk aangescherpt-zijn van deze natuur in aanmerking genomen, niet zonder een hardnekkigen innerlijken strijd kon gaan, lag voor de hand. Echo's van dezen kamp hebben we van meet af aan in van de Woestijne's poëzie vernomen, zij 't uiter- | |
[pagina 61]
| |
aard minder intens dan wanneer deze strijd volop inzet met den bundel, die den niet zeer gelukkigen titel draagt van ‘God aan Zee’. Hier staan we voorgoed voor den eeuwenouden kamp tusschen 's menschen beide antithetische beginselen, dit van het vleesch en dit van de ziel, waarbij de overwinning zoowel van het eene als van het andere noodzakelijk eindigt met de slooping der menschelijkheid: slechts een vergelijk, slechts de synthese van beide ons beheerschende principes kan redding brengen: moeilijk, helaas, wordt de synthese bereikt die de stralende persoonlijkheid van een Goethe ons rustig voorhoudt; maar in dezen bijna uitzichtloozen kamp verleent zelfs de nederlaag aan den drang tot zelfvereeuwiging in het menschelijke woord een des te tragischer gestalte. Uit den bundel ‘God aan Zee’ sidderen van dezen kamp wellicht de smartelijkste echo's op die de dichter ooit heeft verwekt. Want indien er iemand, afgaande wellicht op den titel van het boek, mocht gedacht hebben dat dit werk van de Woestijne's mystische bevrijding zou beteekenen na de doffe tormenten des vleesches in ‘De Modderen Man’, dan wordt door de lectuur van deze verzen zijn gissing den bodem ingeslagen. De | |
[pagina 62]
| |
dichter heeft God aan zee niet gevonden - of althans niet mystisch veroverd. Wel is er een groot snakken en smachten naar bevrijding, maar nog blijft het accent bitter en verbeten, nog is de leemen kerker niet afgeschud, nog slaat de drang der aarde al te overweldigend door zijn bloed. Maar het gemis wordt ontzaglijk schrijnend gevoeld, de op zichzelf aangewezen ziel hongert onstilbaar naar eeuwig voedsel, de aardsche kluisters wegen als een onverzoenelijke vloek... Meer nog dan na ‘De Modderen Man’ blijkt afdoende, dat het epitheton ‘poète maudit’ op van de Woestijne ontzettend toepasselijk is. Van nu af aan geestelijke broeder van Baudelaire en de eerste wellicht die als zoodanig naast deze groote figuur niet verdwijnt, is zijn voorlaatste, sombere bundel een lange paraphrase op de kreunende klacht uit ‘Les Fleurs du Mal’ Ah! Seigneur, donnez-moi la force et le courage
De contempler mon coeur et mon corps sans dégoût.
Tusschen de beide eeuwige alternatieven, - gemeenplaatsen als men wil, maar dan gemeenplaatsen die hier opnieuw met aangrijpende intensiteit worden doorsidderd: spel van 't vleesch in lust en spel der ziel | |
[pagina 63]
| |
in het fladderen om God, beweegt zich thans heel van de Woestijne's lyrische emotie als de magnetische stroomen van pool tot pool. Maar dadelijk valt op, dat de almachtige, niet van ziel doordrongen sensualiteit van deze natuur hem naar exclusieve uitersten dringt. Want dit onderscheid dient dadelijk gemaakt: van de beide extasen die levenslang 's menschen drang tot zelfvervulling bekoren: opgang in het vleesch en opgang in God - brand van het lichaam en brand van de ziel - kent van de Woestijne ten slotte slechts hun verkeering in het negatieve: oververzadiging, tot walgens toe, van de zinnen, ontbering, tot wanhoop toe, van God. ‘De Modderen Man’ gaf ons de tragiek van den sensueelen nood - ‘God aan Zee’ de tragiek van den zinnen- en den zielsnood beide. De hedendaagsche, op alle genietingen van geest en hart aangescherpte sensibiliteit bereikt in den dichter thans een geweldige spanningskracht. In breede spiralen omvat en doordringt zij het geheele eigen gevoelsleven en schroomt niet het geheimste bloot te leggen. Met een bitter welgevallen - en die vreemde lust-in-leed ontplooit zich volkomen in het bizare, wat ongure boek dat ‘Beginselen der | |
[pagina 64]
| |
Chemie’ heet en aan welks veelal onsmakelijke fantaisie m.i. ongetwijfeld een psychische aberratie ten gronde ligt - met bijna zelf-kastijdend welgevallen verwijlt hij bij de schamelste erotische misrekeningen, bij de klagelijkste ontoereikendheden des vleesches, wat hem niet belet ook thans nog, als in zijn van ziels-ascese verzadigde jeugd, dadelijk nadien zichzelf te ontvluchten naar de domeinen van den zuiversten droom. Dit zich redden in den droom is thans echter zeldzaamheid geworden. De hoofdindruk blijft die van norsche geslagenheid, van ontzaglijke verveling met zichzelf en het leven. Het verfijnste zenuwstelsel is tevens het tengerste en is bezwaarlijk van pathologische inzinking te vrijwaren. Van de Woestijne was wellicht het teederst besnaarde nervensysteem in de moderne Nederlandsche letteren, en, toegevend aan een voor niets terugschrikkende, volkomen onbewimpelde openhartigheid, slaat zijn zelfontleding somwijlen bepaald in het ziekelijke over. Deze analyse gaat van zelfsprekend in de eerste plaats ditgene ontleden wat het diepere wezen het meest kwelt en bezwaart en de resultaten van deze niets-ontziende introspectie zijn soms van een beklemmende bitterheid. En | |
[pagina 65]
| |
met ‘God aan Zee’ wordt de strekking die zich in ‘De Modderen Man’ reeds gedeeltelijk belichaamde een onmiskenbaar feit: na ‘Les Fleurs du Mal’ is van de Woestijne de eerste dichter die de donkere menschelijke passies, de altijd verborgen roerselen van het hart, den angst der onvoldaanheid in den walg van het lijf en het hunkeren naar God en bovenal de daemonische obsessie der vrouw zoo onmeedoogend heeft aangeklaagd, even schrijnend als Baudelaire en even menschelijk bewogen, minder duister monumentaal en, trots alle veelomvattendheid minder grootsch geconcentreerd, doch in het beperkter gebied wellicht dieper dóórdringend, minder macaber doch even cynisch, cynisch zelfs in den onmiddellijken zin van het woord: Gelijk een hond die drentlend draalt en druilt
om eigen vuil, beruikt met schroom'ge teugen...
- Waarom uw avondlijken vreê bevuild
met slijk van derf verleden, o Geheugen?
En zelfs Baudelaire heeft geen conclusies getrokken als van de Woestijne in ‘God aan Zee’ heeft aangedurfd. De dichter van ‘Les Fleurs du Mal’ geloofde aan de smart als loutering voor de bezoedelingen van den hartstocht en heeft geen twijfel | |
[pagina 66]
| |
omtrent dit geloof uitgesproken. Zijn ‘Litanies de Satan’ zijn de ontaarding, de overslag in het antithetische van een diep wortelend, altijd aanwezend en des te opstandiger, want altijd onvoldaan Godsverlangen. Want langs den duivel kan men heen naar God, of terug naar God. De zwarte mis, de duivelsmis, is veelal de voorbereiding, de eerste etappe naar het goddelijk officie. J.K. Huysmans ging dien weg van ‘Là-Bas’ naar ‘En Route’ (had tusschen beide Barbey d'Aurevilly hem niet laten kiezen tusschen het pistoolschot en de knieval voor het kruis?) en over Baudelaire's dronken wankelen tusschen twee uitersten weergalmt de gothische kreet: Soyez béni, Seigneur, qui donnez la souffrance
Comme un divin remède à [n]os impuretés...
Dezelfde kreet die van de Woestijne had geslaakt in ‘De Modderen Man’, waar hij den angst uitzuchtte ‘nooit genoeg te mogen lijden’. Maar, onmeedoogend doorgedreven consequentie van het langs alle zijden beschouwen van den meest troosteloozen levensnood, gaat van de Woestijne ten slotte twijfelen aan de louteringsmogelijkheden van de pijn. Geslagen en ten onder als Job, mist hij den verlossenden troost van | |
[pagina 67]
| |
dezen grooten vertrouwende. Als Job op zijn vaalt gezonken in ontstellende diepten van leed, heeft hij echter voor de eigen verwording slechts den grijns over der spot, en wrokt hij tegen medelijden, wrokt hij tegen mogelijke zelfbevrijding door de smart: 'k Zit met mijn lamme beenen
in de assche van een stervend vuur.
Ik bid; mijn vrienden weenen;
en 't hangt mijn keel uit op den duur.
Zal ik mij dan vervelen
met langer Job te spelen?
De schoonste lol, de liefste lol
maakt op den einde dol.
De schapen moet men scheren
en de ezels moet men slaan, ja slaan.
Zoo wil 'k, in alle zeere
mijn lamme beenen gaarne braên.
Mits 'k U dan maar en geve
het zout van dit mijn leven
en van mijn vrokkig offer, God,
niet worde te eigen spot.
Al is dit een gaaf gedicht, een der gaafste van den bundel, zooals het zonder inzinking of verslapping stijgt naar het wrange climax van het slot, zal men het wegens zijn verbeten, bijna bitsen toon wellicht geen schoon gedicht kunnen achten. Maar dat het fel en schrijnend is zal wel eenieder toegeven. Zulke naakte en smartelijk norsche menschelijkheid ontmoet men in de hedendaag- | |
[pagina 68]
| |
sche, cerebraal overspannen poëzie niet elken dag. Van een wrang sarcasme is het tevens, een echo van het bekende mooie volksliedje ‘Het looze vischertje’ te vernemen in dit verschrikkelijk gedicht, dat wegens zijn onverbiddelijk, tot het uiterste doorgezet pessimisme het geestelijk hoogte- (of laagtepunt?) uitmaakt van den bundel ‘God aan Zee’. En het is een feit dat geen mensch zal betwijfelen: voor wien een dergelijk vers schrijft, is de mystische verlossing op aarde nog lang niet weggelegd, voor dien is God nog eindeloos ver... En God is den dichter tot het einde toe ver gebleven. Artistiek kon deze ziel zich niet in het mystisch woord bevrijden, ook in ‘Het Bergmeer’ heeft zij het niet gekund. Dezelfde elementen van levenswalg en Godsverlangen blijven overheerschen. Eigenlijk treedt, ten gevolge van het al sterker uitgesproken, onoverbrugbaar dualisme dat ook zijn latere lyriek blijft kenmerken, de loome zinnelijkheid die haar steeds doorgist (men denke aan de ‘Volksliedjes’ uit den laatsten bundel) des te uitdrukkelijker nog naar voren. Niettegenstaande een groote ‘Ahnung’ van een metaphysisch beginsel, niettegenstaande een gestadig smachten naar verlossing in God, | |
[pagina 69]
| |
ligt de dichter sterk onder zijn aardsche menschelijkheid gebogen en blijft de harmonische verzoening der beide polen van ziel en lichaam uit. Feitelijk stond van de Woestijne in ‘Het Vaderhuis’ dichter bij God dan in zijn latere poëzie. Getuige de onmiskenbaar religieuze atmosfeer die deze zoo verdroomde en onaardsche verzen omhult. Een hooge en zuivere vlam van zielsascese vergeestelijkte toen alle zinnelijke gewaarwordingen en impulsen. Bij van de Woestijne's levenslang dualisme lag in de jeugd-poëzie het zwaartepunt in de ziel, van ‘De Modderen Man’ af in het lichaam, en zoowel ‘God aan Zee’ als ‘Het Bergmeer’ zijn kenschetsend voor de angstige pogingen, waarmee de dichter heeft getracht de droomwereld der jeugd weer binnen te varen. Maar een heel leven lag daartusschen, een leven van zwaren lust en zwaarder leed en de zielskrachten hadden het louteringsvermogen der door dit leven nog onaangetaste reinheid niet meer om nóg eens de wereld op te heffen in de geestelijke sfeer. Alleen een ontluisterde wereld bleef over en een verre God - en boven alles heen het doodsverlangen, nu niet meer het droomende en half onbewuste van den aanvang, maar het lucied verlangen naar de | |
[pagina 70]
| |
verlossing uit den kerker van het lichaam - want alleen de dood kan hem nader brengen tot dien God, die hem zoo onbereikbaar ver bleef in het leven. De twee polen van zijn wezen zijn tot het einde toe ontzaglijk geladen, maar hun hoogspanning heeft zich nooit bevrijd in de electrische vonk van het mystisch inzicht. In zijn aardsche leven kon de sereniteit der ziel niet over hem vaardig worden; niet kon hij, als Gezelle, geheel ontheven aan zijn stoffelijke menschelijkheid, trillen als een vlam die weldra finaal zal opgaan in den grooten brand van het heelal; hij voelde zich niet, als Rilke, zwaar van God, bereid in God terug te vallen als een rijpe vrucht terugvalt in den schoot der aarde die haar voedde - van de Woestijne bleef tot het laatste toe vóór God een schamele, aardsche mensch, die verloren smacht naar een onbereikbare vergeestelijking die ligt aan de antipoden van het eigen wezen. Daarom kende van de Woestijne noch Gezelle's Franciscaansche Gods-gemeenzaamheid, noch Rilke's Godsvervuldheid, noch ook niet George's platonische zielsextaze om Gods eeuwige nabijheid in schoonheidsincarnatie. Voor van de Woestijne bleef God eeuwige ontbering en deze ontbering kon slechts worden opge- | |
[pagina 71]
| |
heven met de opheffing der aardsche grenzen. Niet in het leven, slechts door den dood kon zijn ziel worden bevrijd, kon zij, na het groote zoenoffer van het sterven, inkeeren in den ‘warmen stal’ dien hij op hem te wachten hoopte aan den overkant van het aardsche bestaan. Slechts na den dood kon zijn ziel tot haar Schepper worden binnengeleid. En aldus is van de Woestijne een essentieel katholiek dichter. Het dogma van het absoluut onderscheid tusschen het creatief Beginsel en het geschapene wordt door hem, streng genomen orthodoxer wellicht nog dan door den mystisch aangelegden Gezelle, die aleens de grenzen verdoezelde, hoog gehouden. De dichter van ‘Het Bergmeer’ wist slechts door den dood te kunnen ingaan tot God: Ik ben de zatte, en mijn gewilde wake
is talmend wachten op den gallem Gods.
Levenslang heeft hem 's menschen fataal uiterste voor oogen gestaan - levenslang heeft hij er naar gesmacht - aanvankelijk wellicht minder uit religieuze motieven dan wegens die groote levensmoeheid die het romantische element was in de psyche van het symbolisme - later ongetwijfeld als naar de laatste uitkomst uit die hel van | |
[pagina 72]
| |
lichamelijk en van zieleleed die zijn aardsch deel was geworden. Hij smachtte er naar als naar de verzoening met 's levens sloopende sensualiteit, de eindelijke ontsnapping naar God van het geestelijk beginsel in de ziel. En het pakkend gevoel van de onmiddellijke nabijheid van den dood geeft aan den laatsten bundel een doordringend accent van een groote, moede berusting... En heeft van de Woestijne, norsch, verbeten, gekweld naar lichaam en geest voor zich de groote verzoenende synthese van God en wereld niet kunnen verwezenlijken, ditgene waar de dichter naar snakte in ‘De Modderen Man’: ‘Ik vraag den vrede niet, ik vraag alleen de rust’
blijkt in ‘Het Bergmeer’ bereikt. De smartelijke tegenstelling wordt reeds stilaan gelenigd door het wegschemeren van één der antithetische elementen: hij ziet de wereld alleen nog in halve onwerkelijkheid als door een glazen raam, - maar in zijn ziel woont reeds de gast dien hij zoo vaak hunkerend heeft genood. Het voor het naderend einde profetisch poëem, waar hij spreekt van ‘iemand dien hij bergt in zijn woon’ is diep-ondergrondsch doortrokken van een breeden adem van berusting, hoop, | |
[pagina 73]
| |
en bijna van geluk. Wie is de vreemde geheimzinnige gast waarvan sprake in dit nogal hermetisch gedicht? Is het de dood, is het - God? Om 't even: het eene is voor hem ingang tot het andere. Maar duidelijk doet het zich niet kond - het is onmiskenbaar, zelfs overweldigend voorhanden - maar gestalteloos, als iets fluïdisch, iets astraals: ......
Omdat ik hem niet zie, spreek ik van hem
met niemand. Het is duidlijk mij, dat hij
zich hier verbergen wil, en niet alleen
voor mij bij wien hij inwoont, maar nog meer
voor anderen.
Voor mij spreekt het van zelf, al weet ik niet
waarom, dat hij zich goed verduiken wil.
Hij gunt de warmte waar 'k mij koesteren zal
in zijn bezit, zijn ijverig bezit
in angstig zijn bezit, zijn duidelijk
en donker-diep bezit.
Kort nadien loste de rust, in dit bezit erlangd, zich op in den eeuwigen vreê. En eerst dan kon zich voor den smartelijken dichter de hoop vervullen waar hij tegen het einde aarzelend van gewaagde, kon hij den vreemden gast leeren kennen die heimelijk bij hem zijn intrek had genomen: en - hoop! -
dat hij geheel zich mijner openbaart
in de ure dat mijn twee gesloten oogen
hem nooit meer zien en mogen? ...
| |
[pagina 74]
| |
Verre van het kenschetsend mystisch verlangen naar één-wording met God in de supreme vlam der minne, staan we hier voor een volkomen orthodox katholiek geloofspunt: Levende oogen zullen God niet zien, doch nà den dood aanschouwen hem de geestesoogen van aangezicht tot aangezicht. En zoo bleef Van de Woestijne levenslang een hunkerende bedelaar aan de poort der Eeuwigheid, tot ze eindelijk voor hem werd geopend door dien dood, waarnaar hij zoo vaak heeft gehunkerd als naar de finale verlossing uit den doem van het vleesch. Aangrijpend in hun eenvoudige gelatenheid en kalme metaphysische hoop, onthullend tevens voor de diep-menschelijke tragiek van dit wegschemerend kunstenaarsleven, zijn die paar profetische regelen waarin de naamlooze zielsellende van een gansch bestaan wordt samengebald: Ik weet (en 't is vertrouwd me en goed als God
om denken) dat ik spoedig sterven zal
en dan zal durven sterven...
Dit eigenaardig gedicht is overigens nagenoeg het eenige in ‘Het Bergmeer’, waarin een nieuwe etappe van 's dichters somberen zielegang duidelijk wordt uitgesproken. |
|