| |
III.
In zooverre vertolkt de poëzie van Karel van de Woestijne die diepere en onbewuste belevenis van den West-Europeeschen cultuurmensch van omstreeks 1900, een belevenis die bij den Vlaamschen dichter weldra sterk de wisselwerking bleek te ondergaan van de beide antithetische polen die zijn ras beheerschen: den zwaren zinnendrang en het mystisch Gods-betrachten. Van meet aan zijn beide elementen in zijn poëzie te onderkennen: in zijn jeugdpoëzie intiem en onafscheidelijk met elkaar verweven tot een ragfijne intuïtie die de essentie der dingen, niet de dingen zelf, met de uiterste fijngevoeligheid doordrong, en een aetherische verdroomdheid, die translucied voorbij de aardsche verschijnselen eeuwige achtergronden ontwaarde. Deze zeldzame verbroedering van twee aan elkaar geheel vreemde drangen maakt de grootheid uit van deze poëzie, haar blijvende geldigheid
| |
| |
en haar evenwicht. Verschillende symptonen der aanvangspoëzie echter, lieten reeds, ofschoon opgeheven door een nobele zielsascese, vermoeden dat het temperament van den dichter door een zware zinnelijkheid werd gekenmerkt, of dat althans zijn nervensysteem een zoo hoogen graad van gevoeligheid bereikte, dat het op alle indrukken met een ongewone hevigheid moest reageeren. De zacht-verdroomde melancholie van van de Woestijne's eersten aanvang is in ieder geval al spoedig overgeslagen in een tamelijk zwoel sensualisme, dat geen verhullende atmosfeer van onstoffelijkheid en religieuze ontgloeiing meer in staat was te verdoezelen. Aanvankelijk was de doem der zinnen geneutraliseerd geworden door de alles beheerschende levensmoeheid en door den transcendentalen zielsdrang; uit het conflict waren verzen ontstaan die tot de schoonste behooren die de dichter geschreven heeft: Venus en Adonis, Thanatos en de Vreemdeling; een enkele maal werd de ban niet verbroken en klinkt in ‘De Moeder en de Zoon’ de kreet op die in duizenderlei varianten zal herhaald worden in de volgende bundels: ‘een andre vrouwe leeft voor mijne onsterflijkheid!’ - maar toch bleef 's dichters
| |
| |
poëzie uit deze jaren omgeven door een waas van weemoed, waarin verzaken was en doodsverlangen. Geleidelijk echter wordt de geestesascese verdrongen en krijgt een zwoele, zware, maar uiterst rijk gecompliceerde zinnelijkheid de bovenhand. Reeds in ‘De Gulden Schaduw’, die in van de Woestijne's ontwikkeling als een overgangsbundel kan beschouwd worden, treedt de veranderde levenshouding aan den dag in den vorm zijner poëzie, die thans zwelgt in een overvloed van sensitieve gewaarwordingen, waarbij de bloei der ziel wordt overwoekerd. De verzen van ‘De Gulden Schaduw’ zijn veelal doorweven met beschrijvende elementen, met een te-veel aan bijzonderheden en louter materieele indrukken waardoor de zuivere lyrische toon wordt gestremd. Zijn poëzie is hier minder vervagend en verzwevend, wordt concreter en aardscher; de atmosfeer van ontzaglijk-melancholische verdroomdheid, een bijna zwijgende ingetogenheid tegenover het herfstig vervalen van wereld en leven, is verdwenen en werd nog niet met nadruk door andere waarden vervangen. De edele bloemen ontloken aan de stilte der ziel zijn ontbladerd, weggezonken samen met het irreëele dier sfeer van droom die ze
| |
| |
doorgronden. Er is thans een levendige zin voor de werkelijkheid van het alledaagsche leven voorhanden. De dichter, gehuwd en reeds familievader, kan niet steeds blijven leven in den droom. De harde realiteit der dingen en der stoffelijke behoeften laat zich onafwijsbaar gevoelen, en niet als hij deze aardsche werkelijkheid intens gaat aanvaarden, als in ‘De Rei der Maanden’, een reeks van tamelijk onontbolsterde gedichten die mij niet kunnen ontroeren, noch ook niet wanneer hij, wel is waar niet zonder grootheid en pakkende beelden, het rusteloos zwalken der zee oproept, rusteloos als zijn eigen ziel die vrede zoekt en niet vinden kan op deze aarde, - doch wanneer hij in een paar eenvoudige strophen uiting geeft aan den huiselijken kommer die hem beklemt en hem goedschiks of kwaadschiks doet rekening houden met wat van deze aarde is, dan vindt hij zijn pakkendste accenten, dan weet hij het diepst en het menschelijkst te ontroeren:
Ik heb een vrouwe; ik heb een kind;
en 'k heb in 't harte harde zorgen...
Uit kortere verzen, als ‘Over alle daken’ en het zeer schoone ‘De rozen daoomen’, klinkt ons dezelfde kommer nog zuiverder
| |
| |
en onmiddellijker tegen en weldra is de ommekeer geheel voltrokken: Zooals Verlaine, aan wien enkele stemmingsbeelden zijner eerste bundels af en toe herinneren, na ‘Sagesse’ en ‘Amour’ terugkeert naar de aardsche menschelijkheid in ‘Parallèlement’, verlaat van de Woestijne het rijk van den droom en der onwezenlijke ijlte, om met nadruk uiting te geven aan wat zijn hart beweegt en wat zijn zinnen lokt. Hier onthult zich voor het eerst zonder terughouding in hem de Adamische mensch, voor wien het aardsche leven een brandende werkelijkheid is tezelfder tijd als een onafwijsbare doem. Maar, evenals de wereldontstegen van de Woestijne van ‘Het Vaderhuis’ in laatste instantie gebogen bleef over zich-zelf, en, George Minne's ‘Relikwiedragers’ gelijk, het kostbaarteedere schrijn zijner ziel als om het te beveiligen tegen de ‘omarming der slangen’ ontzaglijk weiger ophief uit het stof der aarde, zonder er zich om te bekommeren of er in de woelende massa's om hem heen nog anderen waren die haakten naar bevrijding, zoo buigt de weer mensch van vleesch en bloed geworden dichter zich uitsluitend over zijn eigen hart. Het zal van nu af aan tot het einde toe zoo blijven; van
| |
| |
de Woestijne's poëzie staat in het teeken van het meest volstrekt egocentrisme. Zijn ontroering wordt bepaald door eigen liefde, eigen smart, eigen verlangen en eigen nood en nimmer wordt ze gewekt door anderer lief of leed. Zijn verhouding tot zijn medemensch beperkt zich uitsluitend tot deze van man tot vrouw, en zulks in het eindeloos spel van lust en van verzadiging, waar slechts de kreet van het eigen bloed door klinkt, maar die het dan ook, binnen dit afgesloten gebied, tot even schrijnende als grandioze accenten brengt.
De terugkeer uit de grensgebieden van de stoffelijke wereld, waar het gestaltelooze en de ijlte beginnen, wordt door van de Woestijne zelf belichaamd in eene vers, waaruit we tevens leeren hoe bewust het wereld-ontvlieden is geweest dat den toon aangeeft zijner vroegste poëzie:
Ik ben ten hoogsten berg gestegen
waar 't oog den breedsten kreits omvaêmt;
waar 't hoofd, van alle licht omzegen,
van elken aêm der wereld aêmt:
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
En zie: waar 'k sta, van alle wegen,
van elk verlangen einde en doel,
en 'k als een baak, de verten tegen
der verten midden-punt me voel;
| |
| |
en waar 'k, moedwillig de aard vergeten
van elke daad der wereld wijd,
en zelfs de vreugd versmaad, te weten
uw weelden, Onverschilligheid; -
- o gij, die stijgt naar mijne steilte,
arm kind, dat eigen liefde tart:
o wist ge, in deze goden-ijlte,
hoe zwaar me weegt mijn menschenhart...
Formeel is dit gedicht een der schoonste van den bundel. Maar de ingetreden verandering van atmosfeer is er duidelijk aan te merken. De lang-natrillende hobo-klank is verdwenen; verdwenen ook de eigenaardige en bedwelmende mengeling van zwoelte en droom, die heele toon van vaag gemijmer, die de vroegere stemmingsbeelden ophieven in een onvatbaar waas van onbestemdheid en ijle treurnis, verdwenen de groote adem van smart en eeuwigheid. Thans herinnert zich de dichter. Hij herinnert zich de verrukkingen en extazen, al het smachten en kwijnend zich-verteederen over liefde en smart en levensvermoeienis, heel het zielsontgloeien dat thans achter hem ligt en schoon en vluchtig is geweest. Thans hebben de weelden der aarde hem in hun ban en ondergaat hij alle indrukken van land en zee en alle seizoenen met een ongekende hevigheid. Hij zwelgt letterlijk in een overdaad van zwaren zinnenlust aan
| |
| |
de uiterlijkheid der stoffelijke aarde. Zijn verzen zijn bijna bacchische hymnen aan vruchten en dranken, zware pastorales omgeven van een atmosfeer gedrenkt met de uitwazemingen van het overrijp ooft en van de broeiende aarde. De dichter heeft geen woorden genoeg om alles te zeggen wat hij ziet en hoort en riekt en vooral wellicht betast. Niet zoodanig het auditieve element, zooals werd beweerd, haalt het bij van de Woestijne over het visueele; maar klaarblijkelijk is het sensorieele zintuig ditgene waarmee hij het gretigst en het meest volupteus de wereld aanvoelt. Deze uiterst aangescherpte tastzin komt in talrijke beelden tot expressie: o.m. het beeld der beursche peer in de holte zijner hand, dat telkens in allerlei varianten terugkeert. De levensaanvoeling van van de Woestijne in ‘De Gulden Schaduw’ levert een groote overeenkomst op met deze der Vlaamsche barok: kon de dichter in zijn subtiele aanvangspoëzie doorgaan als verwant met het verfijnd, gesloten, gecompliceerd zielsleven der Florentijners van het quattrocento, thans is hij wel degelijk de landgenoot van Rubens en Jordaens: één groot tafereel van late zomerweelde, is hier zijn kunst als de hunne zwaar, zwoel en broeiend - maar,
| |
| |
ze is niet blij. En hier hebben we een belangrijk - een bijna essentieel verschil. De kunstenaars van de Vlaamsche barok, deze hoog-zomer der Renaissance, stonden, kern-gezond en psychisch weinig verwikkeld, met gretige zinnen tegenover een nieuw-ontdekte wereld, die de gotische eeuwen lang als bijna niet bestaande had beschouwd en waaraan ze zich thans overgaven met al het geluksverlangen en al de bekwaamheid tot geluk hunner bloeiende ziel. Vandaar hun rozige vreugde en hun gouden lach. Maar nadien was de West-Europeesche menschheid een vroegen ouderdom te gemoet gegaan. Er was zooveel gebeurd dat de cultuur der Renaissance voortijdig moest doen verslensen en het symbolisme was een late schemering voor het dreigende invallen van den nacht. Het uit het humanisme opgegroeide, bewuste individu had zich in versneld tempo losgemaakt uit alle banden die bonden aan de gemeenschap van menschen en goden. Het stond weldra geheel met zichzelf vóór de wereld alleen. De denkers, kunstenaars en dichters van het symbolisme waren allen groote eenzamen en ongetwijfeld heeft hun uitzichtlooze geïsoleerdheid hun vlucht uit het leven nadrukkelijk in de hand gewerkt.
| |
| |
Maar hun wereldvlucht zoogoed als hun ten slotte noodgedwongen terugkeer tot de aardsche zones was nooit anders dan een ‘pis-aller’. Omdat in hun diepste wezen het centraal rustpunt verloren was gegaan en het harmonisch evenwicht gebroken bleek tusschen hun ziel en de natuur, bleef hun levensgevoel vreugdeloos en ontbrak er zelfs aan de tragiek van het verzet. Hun poëzie was deze der vermoeide, oneindig lustelooze en vermoeide avonddeemsteringen, der sombere introspectie en der uiterste zielsontluistering. Zielsontluistering - bij zooverre dat het psychisch beginsel geheel, krank en onwezenlijk, op den achtergrond gedrongen wordt. Terwijl wij in de ‘Gulden Schaduw’ het gevoelsleven van den dichter zich op menigvuldige verschijnselen in natuur en leven zagen betrekken, op den stoet der maanden en der seizoenen, op zee en veld, op de dagelijksche zorgen en een vage eeuwigheid, terwijl alleen de cyclus ‘Het Huis in de Stad’ meer nadrukkelijk liefdeslyriek bevat, staat ‘De Modderen Man’ reeds geheel in het teeken van 's dichters verhouding tot de vrouw. En welke verhouding! Ik ken geen verzenboek, waar de daemonische bezetenheid van het vleesch, waar de doem en de klagelijke
| |
| |
armoe van den louter physischen liefdedrang zoo somber, aangrijpend en onthutsend wordt vertolkt. - Op dit gebied overtreft het zelfs ‘Les Fleurs du Mal’. Hier is niet meer aan het woord de Adamische mensch, - want dien was toch een ziel ingeblazen, - maar, zooals van de Woestijne het zelf onverbloemd getuigt, de ‘modderen’ man, de mensch van stof en slijk, zooals hij pas werd geboetseerd uit het leem der aarde, het duistere, zware, inerte creatuur alleen doorblaakt van het primitieve vuur, doorwoeld van de onafwijsbare beheksing eener loome, oververzadigde en toch nog gretige, folterende sensualiteit. Maar, is de ziel hier ingesluimerd, levendig en scherp is het intellect en koelbloedig, onverbiddelijk en bijna wreedaardig ontrafelt en ontleedt het de geheime schuilhoeken, de intiemste vezelen van het hart. In deze morbiede, masochistische zelfanalyse staat van de Woestijne opeens zeer ver van de weliswaar zinnelijke, maar levensblijde barokkunst waarop zijn ‘Gulden Schaduw’ ons, niettegenstaande den onmiskenbaren inslag van vreugdeloosheid, door haar rijke arasbesken en zware weelderigheid met nadruk had doen denken. Hier is 's dichters wereld somberder dan ze
| |
| |
ooit is geweest en later ooit nog worden zal. Formeel is er overigens weer een niet onaanzienlijke verandering ingetreden. Blijft zijn vers in wezen steeds hetzelfde, breed, statig, soeverein, vol van een zware gedragenheid en als weinige poëzie capiteus, toch is het weer veel soberder en naakter geworden - zijn bedwelmingskracht is ongetwijfeld verminderd en ook de ijle verdroomdheid en vage, onbestemde incantatie van 's dichters eersten aanvang heeft het, spijts het verdwijnen der detail-overladenheid, niet teruggevonden. Menig gedicht zwelgt overigens nóg in de spijtige woorden-overtolligheid die hem van de toenmalige kunstbegrippen is bijgebleven. Maar de soberder stukken hebben een directheid erlangd en een praegnante beeldingskracht die de dichter misschien verworven heeft door deze ‘geestelijke verpoozingen’, die hij zijn ‘Interludiën’ noemt, pseudo-Grieksche verbeeldingen in steeds zuiverder, strakker, plastischer lijn, niettegenstaande hun modern-impressionistische factuur. Ze kunnen er in elk geval het hunne toe bijgedragen hebben om 's dichters manier, van ‘De Modderen Man’ af, grondig te wijzigen en het symbolistisch element in zijn later werk te verdringen.
| |
| |
In elk geval heeft het ‘vague à l'âme’ dat zijn vroegste poëzie onderscheidde en dat hij door aangehouden klankherhalingen wonderbaar wist te suggereeren, plaats gemaakt voor strakke, klaar bewuste bezonkenheid.
Maar niet zoodanig de formeele, overigens nooit zeer ingrijpende ontwikkeling der verstechniek, maar wel de veel aanzienlijker gewijzigde menschelijke inhoud zijner poëzie geeft aan ‘De Modderen Man’ zijn groote beteekenis in de evolutie van van de Woestijne's persoonlijkheid. ‘De Modderen Man’ is uitsluitend en essentieel een boek van wellust en smart, beide diep en absoluut:
Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten:
zoo hebben ze u gekend, bij smaad- of smeekgebaar,
die, donker van begeerte of heller liefde klaar,
van u besmaald misschien, misschien u tarten dorsten.
o Bralle broeiïng van het schroeiïg heete haar
dat ge als de kromme vlam van eene toortse torschte';
uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten;
o buik die glooit en glanst gelijk een beukelaar...
Dit monumentale vers is als de synthese van den geheelen bundel en overigens van het gansche liefdeleven van dezen dichter. Want uit geheel zijn lyrisch werk blijkt ten overvloede: de reine brand der zielsliefde
| |
| |
is aan van de Woestijne volkomen onbekend. Zelfs de verdroomde liefdepoëzie der aanvangsverzen is te duidelijk nog met iets zeer zwoels en looms beladen dan dat we hier het onwereldsch verlangen der zielsliefde zouden kunnen vermoeden. Het mag in dit moment van van de Woestijne's geestesleven wonderlijk heeten: terwijl hij zich in zijn hoogen zang afzondert van de aardsche werkelijkheid, voelen wij zijn liefdesaccenten nog onmiskenbaar gedragen op een adem van zware sensualiteit. Nooit heeft van de Woestijne gezongen van de ziel der vrouw. Ze is voor hem steeds en alleen de schoone en gevaarlijke verleidster, de Eva van het Oude Testament, in wier schaduw men de kronkelingen ontwaart van de slang, de vrouw der christelijke middeleeuwen over wie de kerkvaders eindeloos twistten of ze al of niet met een ziel bedeeld was, de vrouw uit de oer-oude mythen en legenden uit de kindsheid der volkeren, de Eva en de Pandora, door wier toedoen alle kwaad en zonde over de wereld is gekomen, de vrouw, over wie een der romanhelden van Zola dit zielige woord heeft uitgesproken: comme on serait plus heureux si la femme n'existait pas! En niet alleen heeft van de Woestijne in de vrouw niets anders
| |
| |
gezien dan het daemonisch wezen dat strekt naar slooping der persoonlijkheid, naar vernietiging en ondergang, maar zijn eigen verhouding tot haar is steeds uitsluitend physisch en zinnelijk geweest. Aan zijn liefdeleven nam zijn ziel geen deel en nooit heeft zijn Eros zich op iets eeuwigs in de vrouw betrokken. Zijn liefdedrang, sensueel en aardsch, werd bepaald door en bleef beperkt tot het lichamelijk verschijnsel. Hij was louter instinct en had dus aan den roes van het vleesch genoeg. Maar het geestelijk tekort werd duidelijk wanneer de verzadiging intrad, de verzadiging die door geen zielselement werd gelouterd, en waarvan de onverhelpbare ontoereikendheid door niets werd aangevuld. De kloof tusschen het langzaam uitbranden van het vleeschelijke hart en de weerstrevende ziel werd al grooter, en grooter derhalve het gevoel der verscheurdheid in het vergeefsche van den zinnenlust. 's Dichters beter deel sprak hem steeds van een noodzakelijk geestelijk ontstijgen aan de klemmende omvatting der primitieve slangen. En daar de overmachtige hunkering naar de vrouw niet door zielsliefde kon worden gelouterd, vroeg hij de loutering aan de smart. Welke ook de intiemere levensomstandigheden en
| |
| |
verhoudingen mogen zijn die 's dichters stemming al meer versomberden, - ongetwijfeld is, psychologisch, het eindeloos lamento dat van de Woestijne's geheele later lyrisch werk doorkreunt, als een smachten om steeds méér loutering te verstaan:
...leed hij zeker al te zeer wanneer hij leed,
- hij droeg 't gevoelen, nooit genoeg te mogen lijden...
|
|