| |
II.
Vlaanderens aandeel in dit cultuurverschijnsel is niet gering geweest. Rond 1890 was het sinds jaren het sluimerende land niet meer, krachtens wiens wereldvervreemde ziel en onaangetaste natuur Gezelle had gezongen. Ook Vlaanderen was allengs opgenomen geworden in den stroom van den tijd. Het nieuwe leven toonde ook hier zijn niet-blijde aangezicht en groot was de vage verveling die de edeler geesten beving. Doch daar de reserves aan zielswaarden hier wellicht aanzienlijker waren dan om 't even waar elders, was de verwijdering tusschen wereld en droom hier dan ook het onherroepelijkst volkomen. Van de Woestijne
| |
| |
zelf heeft vaak gewezen op deze Gentsche atmosfeer van doffe lusteloosheid en levensverstarring, die de haardstee zou worden der broeiende verlangens en schemerende visies der symboliek: de haardstee der kwijnende begijnhofpoëzie van Georges Rodenbach, der broeikas-zwoele vegetaties van Maeterlincks irreëele verbeeldingen, der tusschen twee werelden zwevende droomgezichten van Van Lerberghe, der sprookjes-gestalten van Grégoire Le Roy en der ascetische verrukkingen van George Minne's stofvergeestelijking: - het uitgangspunt tevens van hun aller ontvlieden der werkelijkheid. Te Gent stond het ideaallooze utilitarisme der werkgevers eenerzijds en de schrijnende nood naar lichaam en geest der proletarische massa's anderzijds in scherpe tegenstelling tot den elders nog intens levenden gothischen geest van het oude Vlaanderen. Nergens misschien was het gebroken levensevenwicht der bewuste zielen sterker voelbaar dan precies in dit Gent der verhevigde aanspitsing op de louter stoffelijke behoeften en der latente krachten eener nog spiritualistische overlevering. Gent kon aldus bij uitstek een brandpunt worden van deze algemeene reactie tegen het overheerschend naturalis- | |
| |
me. Ging de beweging van hier niet onmiddellijk uit, in Vlaanderen lagen de reserves gereed die het oplaaien ervan in Frankrijk en Duitschland, ten onzent gingen voeden tot een aanhoudend brandend vuur. De Fransche symbolisten gaven de algemeene richting aan, en den algemeenen vorm; en de buitenlandsche dichters hebben ongetwijfeld hun suggestie ondergaan. Maar het had zich ook in Frankrijk onder de inwerking van uitheemsche, inzonderheid Germaansche geestesstroomingen (Wagner), geopenbaard, en zich onmiddellijk nadien, ja bijna simultaan over Frankrijks grenzen verspreid, omdat het bijna overal verwante zielen vond. Ik heb gewezen op de mysterieuze voorbereiding die in de gemoederen had plaats gegrepen, op deze nieuwe romantiek, in wezen dezelfde als die
waarin de geesten opgingen na het Napoleontisch epos, maar ingetogener, dieper en subtieler - en oprechter vooral zooals ze zich, zonder veel illusies weliswaar, wars van de wereld en van het hoogtijvierend naturalisme, terugtrok in den droom. Wellicht omdat in Frankrijk de ontluistering der zielen het hevigst en het smartelijkst was geweest, ontstond de reactie daar het eerst. Maar ook elders lagen de krachten tot
| |
| |
verzet gereed, aangespoord overigens door de Fransche dichters, maar niet door hun werk opzichzelf bepaald. Maeterlinck's poëzie der ‘Serres Chaudes’ is aan geen enkel Fransch dichter rechtstreeks schatplichtig, ook niet Stefan George noch Hugo von Hofmannsthal, noch R.M. Rilke, allen min of meer verwant met een Mallarmé, een Henri de Régnier, een Verlaine, een Samain. Geen van hen kan doorgaan als rechtstreeks door deze Franschen bevrucht en, last not least, ook niet Karel van de Woestijne. Er was een analoge voedingsbodem, een analoge geestesgesteldheid en de poëtische uitbloei van dier dichters verbeeldingsleven heeft zich dan ook op gelijkmatige wijze ontwikkeld in de sfeer der tijdeloosheid. Maar omdat Vlaanderen nog rijk was, het rijkst wellicht van gansch West-Europa aan deze zielselementen die het symbolisme van noode had om te gedijen, kon op Vlaanderens bodem de wieg staan der beide dichters die de zuiverste expressie van deze hoog-adellijke poëzie gingen worden: Maurice Maeterlinck en de herfstig-verdroomde zanger van ‘Het Vaderhuis’.
Al dadelijk zweeft van de Woestijne's poëzie in een sfeer waar alles onbestemd
| |
| |
is, schemerend en irreëel, een sfeer als omtogen van het bleeke goud van een eeuwigen herfst, gevoed en gericht door de beide beheerschende drangen: een hunkerenden weemoed om de verloren kindsheid en een obsedeerend heimwee naar den dood. Doordringend is de toover van den prachtigen ‘Voorzang’, vol melancholie om de onherroepelijk voorbije vreedzaamheid der eenzelvige en kalme kinderjaren:
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren...
vol van stil heil en gouden droomen, en een groot accent van vereenzaming en avondlijkheid:
- De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven
te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing
iederen avond, in de teedre zomer-luchten
die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan...;
en vol ook van den oneindigen weemoed van het liefde-ontwaken:
...Tòen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren
als schaamle bloemen in den avond, o mijn kind.
Nooit was een dergelijk geluid in de Vlaamsche letteren gehoord, nooit was een enkel dichter hier zoozeer de vertolker
| |
| |
geweest van de psyche van zijn tijd, nooit had de Vlaamsche poëzie zoo doordringend en subtiel, zoo levenszwaar en verfijndpervers de taal draagster gemaakt van heel een West-Europeesch gevoelsleven en het moet dan ook niet verwonderen dat deze poëzie een zoo intense echo verwekte. Zeker had voordien ook Gezelle's poëzie een verbazenden weerklank gevonden, maar slechts op het einde van 's dichters leven en om heel andere redenen dan de lyriek van Karel van de Woestijne. Gezelle triomfeerde, toen de woordkunst hoogtij vierde en de critische artikelen van dien tijd wijzen uit dat men in den grooten dichter aanvankelijk slechts den verbluffenden taal-artiest, den ongeëvenaarden goochelaar met klank en beeld, met rhythmen en kleuren bewonderde en voor den geest dezer kunst feitelijk weinig oog had. En ook dit moet niet verwonderen, want Gezelle, hoe modern ook in zijn uitdrukkingsmiddelen, is, in de totaalheid zijner verschijning beschouwd, ten slotte een anachronisme. Zijn gothische ziel, hoezeer ook de resultante van het in de breede volkslagen streng katholieke Vlaanderen van zijn tijd, hoorde heelemaal niet thuis in de broeikas-atmosfeer, die het gemoedsleven beheerschte van de generatie,
| |
| |
die het eerst meer algemeen met zijn poëzie bekend geraakte. Zijn kunst was te gezond en te stoer, te weinig verwikkeld en geraffineerd, te zeer uit één stuk en in haar expressie te realistisch om in eenklank te kunnen geweest zijn met de sensibiliteit van toen. Daarom heeft, in verband met de problemen van vorm en expressie, met den drang naar direct beleven der natuur die in de jaren tachtig aan de orde van den dag waren, Gezelle's poëzie in de eerste plaats geageerd door haar woordkunst-virtuositeit, die ten slotte toch maar een middel is, en iets uiterlijks, alsmede door haar groote frischheid en ongekunsteld natuurgevoel. Heropleving van den mystischen zin is noodig geweest om den dieperen en grooteren Gezelle naar waarde te leeren schatten.
Hoe heel anders verging het van de Woestijne! Van meet aan verwekt zijn hooggestemde lyriek bewonderden weerklank en communie in haar geest. Niet enkel het feit dat het literaire leven in de Nederlanden onder het frissche stortbad van ‘De Nieuwe Gids’ een verjongingskuur had ondergaan; niet enkel de omstandigheid dat inzonderheid in Vlaanderen het cultureele peil sinds Gezelle's eersten aanvang
| |
| |
zeer aanzienlijk was gestegen, kunnen de oorzaak er van zijn dat de zangen van het ‘Vaderhuis’ alle poëziegevoeligen aanstonds betooverden. Maar het was precies deze zielsgesteldheid, die in het laatste kwart der verleden eeuw en later nog in de lucht hing en aan de intellectueele jeugd dier dagen zoo eigen was als haar eigen vleesch en bloed, die het mogelijk maakte, dat van de Woestijne's mooie en ontzaglijk weemoedige vertolking dier psyche onmiddellijk een zoo sterke fascinatie wist uit te oefenen. Draagster van de vage verlangens en van den wereld-ontvliedenden waan die de bewuste jongelingschap van zijn tijd vervulden, bleek van de Woestijne's poëzie al dadelijk vorm en gestalte aan haar vage aspiratie te hebben gegeven. Maar daartoe had hij zich een taal moeten scheppen van een sensitiviteit als nog niemand in Vlaanderen had geschreven. Zoekend naar nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden en worstelend om een praegnante stylistische verfijning, heeft hij zich dan ook als een padvinder en een vernieuwer geopenbaard, die het vóór zijn verschijning in de letteren verziekte Vlaamsch heeft geregenereerd. Bewust of onbewust moet hij toen als kunstenaar zeer onder den indruk geweest zijn
| |
| |
van de verarming, vergroving en ellende waarin de taal toenmaals verkeerde, dit lichaam, waarin zich het genie van een volk het rijkst en het rijpst openbaart, maar waarin ook ieder besmetting van het volksorganisme het duidelijkst zichtbaar wordt. En dat het toen, wegens menigvuldige oorzaken, met het Vlaamsch deerlijk gesteld was, weten wij allen. Den langen tijd invloedloozen en overigens vaak te zeer archaïseerenden Gezelle buiten beschouwing gelaten, waren tucht en zuiverheid verloren-gegane levens- en kunstwaarden, in Vlaanderen speciaal als gevolg van rasverbastering en geestelijke ontaarding; het kwam er op aan ze opnieuw te veroveren. De weer-gezondmaking, de veredeling der taal waren hiertoe een eerste etappe. In van de Woestijne's heel harmonische, zachtwiegende, tot weidsche alexandrijnen gerhythmeerde taal vinden wij opeens schakeeringen en intonaties zoo teeder en zoo voornaam als bij de meest geraffineerde gelijktijdige Noord-Nederlandsche dichters. En tevens vinden wij de geheele gevoels- en verbeeldingswereld, waaruit zijn eigen persoonlijkheid is gegroeid, in zijn poëzie tot omfloerste en onvatbare gestalten verdicht, terug. Maar de ijle herfst
| |
| |
waarin zij droomen heeft ze met een sfeer van vergankelijkheid omgeven. Het zijn de gestalten der praeraphaëlietische, wereldontstegen vrouwefiguren, van Minne's bijna lichaamlooze, ascetische jongelingen, de knielenden en de dragers van kostbare relikwieën, gered uit de alom rondspokende ontheiliging. De dichter heeft hier de stilste, teederste en schoonste tonen gevonden voor het leed der menschenziel in een gemachiniseerden tijd, voor het geluk der menschen in de natuur, voor de smartelijke zaligheid van verheven gemoederen ten overstaan aan het afgrondelijk geweld der onderaardsche machten. Hij heeft hymnen geschapen waarin het innigste geloof aan een aristocratische geesteshouding rein en voornaam tot uiting komt. Geheel vreemd aan het volkslied, waarvan vóór hem de meeste Vlaamsche dichters, Gezelle incluis, zich niet wezenlijk verwijderden, heeft zijn poëzie een geheel nieuwen, eigenaardigen toon van ingehouden droefenis, waarin een gedempte grondsnaar ‘en sourdine’ medetrilt. Hoor naar dit doordringend, zwaar en zuiver geluid, geladen met iets eeuwigs als deemsterende wind door de boomen en met een sublieme zucht naar verpoozing en ontheffing uit den doem der aarde:
| |
| |
Zegen deze avond; zégen, God. Wij zullen zwijgen.
- Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood,
zal onze torve zin naar uwen boezem zijgen
gelijk een slaap-zwaar kind ten zaal'gen moeder-schoot.
Zégen... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen,
die wiegen, naar de slaap der vooglen aadmend gaat.
Zégen... De zuivre nacht zal om ons leven stijgen,
en ù-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen,
als naar een dag van weelde een rust'ge dageraad.
Hier is niets dan droomen en verzweven. In zulke en andere verzen, als daar zijn ‘Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten’, ‘Wijding aan mijn Vader’, ‘Thanatos en de Vreemdeling’, verzen waarin de obsessie van het sterven tot uiting komt die hem dertig jaar lang aanhoudend kwelde, toont van de Woestijne zich een priester der eenzaamheid en der doodsbegeerte, die de innerlijke associaties der dingen, de diepere betrekkingen van schijn en wezen zóó weet te ontsluieren dat wij ze met geklaarde en verwonderde oogen tastbaar meenen te zien, en waar hij symbolen en beelden optoovert waarvan het vreemd mysterie onze heele ziel vervult. Hier is het dat de dichter zich afwendt van de realiteit eener wereld, waar verstandelijkheid, mechanisatie en huldiging der stof hoogtij vierden, - een wereld naar den ondergang gedreven door de duistere machten harer eigen daemonie, - om zich
| |
| |
met alles wat in hem van hooger essentie is terug te trekken in verbeelding en symbool - in Poe's Droomland, ‘that lieth, sublime, out of Space - out of Time’. 's Dichters sensitieve, uiterst zwaarmoedige jeugd heeft schade geleden aan dit leven waaraan ze zich niet aanpassen kan of wil: vage smart, graag-gekoesterd liefdeleed en een groote vermoeinis overheerschen, en loopen ten slotte uit op een zwaarmoedigen, maar onafwijsbaren drang naar het Absolute. En over heel deze poëzie hangt er iets als een groot vragen, een vragende verwondering over het leven en zijn verschijnselen, voor zijn onvatbare, geheimzinnige waarden, voor het vlieden van alle dingen en zelfs voor den dood, dien hij verlangt. De ‘Laethemsche Brieven over de Lente’ zijn vol van dezen vagen weemoed, die de ontluisterde stad heeft ontvlucht, eenvoud en goedheid en den inkeer der ziel zoekt in den schoot der onaangetaste natuur, maar evenmin hier als ginds aan de loomheid van den tijd en van het eigen bloed kan ontsnappen: ‘... O mijn vriend, wéét ik? Mijn geluk: beelden in het zand; mijn geluk in de onmogelijkste droomen? ... Ik zal terug naar stad keeren; misschien: de dorre liefde herleven. Ik kan niet anders.
| |
| |
Misschien is mijn geluk, - ons beider treurigheid...’
Maar grooter nog is de zucht naar vrede en bevrijding uit de innerlijke verwarring die opstijgt uit de ‘Verzen eener Ziekte’ een ziekte meer van de ziel dan van het lichaam:
- Ziekte, oude Troosteres, wier woorden wégen...
- ‘O Gij, mijn zoon, die duldig leven mag
van 't glooiend denken aan een verren liefde-lach:
ik zie hoe in uw oog droomen als zwanen zegen.’
- Ja, ik ben goéd. Maar 'k wilde vrédig zijn...
- ‘Mijn leéuwrik! Gij, die door de nachten heen-gedrongen,
de vreugd van de eenig-eew'ge zonne hebt gezongen,
draagt ge de rùst niet meer van de' een'gen zonne-schijn?’
- Maar ik ben moé: 'k wou in uw woorden slàpen...
- ‘Mijn loome bloem in avond-water; o mijn kind; ...
ik zal u sussen: gij zult rusten; gij zùlt slapen,
gij, die de Liefde draagt die niemand heeft bemind’.
En deze hunkering naar den dood, deze transcendentale ‘Liefde die niemand heeft bemind’ treedt ons hier in een beklemmend-geheimzinnige, huiveringwekkende beteekenis te gemoet, beladen met tot dusver ongekende zwaarmoedigheid, met een geheel nieuwe droefenis. Hier slaat een ontgoochelde levensmoeheid over in een verfijnd sensualisme, en tevens wil een ziel los van
| |
| |
een haar sloopende ontzenuwing, een ziel, die, als een meeuw die zich redt uit een wrak dat verzinkt, uit een in kille liefdeloosheid wegschemerende aarde vliedt naar de rust ‘van de' een'gen zonneschijn’.
|
|